geslacht, den invloed ondergaan der remonstrantsche denkbeelden en wel in die mate, dat hij de Remonstrantie van 14 Januari 1610 als Henricus Henrici G. mede onderteekende. Hij schijnt echter zijne gevoelens, niet alleen gelijk Cornelis en Arnold (zie boven) verborgen te hebben gehouden, maar zelfs te hebben gewijzigd. Want in 1612 beroept hem de haarlemsche gemeente zonder dat van eenig verzet blijkt en in 1618 verklaart Henricus ter synode van Enkhuizen, ‘zulcke onderteeckenynge hem leedt te sijn.’ De tijdgenooten beoordeelden de zwenking al naar de partij waartoe zij behoorden, Trigland zegt, dat wij behooren te gelooven dat Henricus gehandeld heeft ‘uyt conscientie’, Wttenbogaert merkt alleen rustig op: ‘Sij en bleven niet alle, eenige gingen, alst op 't nijpen quam, terugge, sommige uyt conscientie (so sij seyden) als haer naerder bedacht hebbende, andere hun voegende naer den tijdt.’ Paschier is vinniger. In een brief aan Episcopius uit veel later jaren (1639) schrijft hij over het toen te Haarlem geruchtmakend geval, dat ds. H. Geesteranus eene dame beschuldigd had van in haren tuin met een man, die niet haar echtgenoot was, Adam en Eva vóór den val vertoond te hebben. Bewijzen had hij niet kunnen geven en alles ingetrokken. ‘De luyden’ schrijft Paschier, ‘lachen met hem ende segghen, ja souden haast zinghen: wat een vent is Henderick! Hij weet hem so gereckelick te voeghen als een gebreyde kous, so heeft hij oock weten te doen in de Arminiaensche tijt ... hij wort bij veele voor een rechten weyffelaer geacht.’ Zeker maakt hij den indruk van een uiterst zwak en weifelmoedig man. Tijdens de haarlemsche controversen over de (onwettige) invoering door den magistraat van
de kerkorde van 1591, waarbij het kwam tot de keuze van een tegenkerkeraad - twist ter synode van Enkhuizen in 1618, bovengenoemd, beslecht - had Henricus aan die invoering medegewerkt, dus gehandeld in remonstrantschen geest. Thans ter synode verklaart hij, dat zoo hij zich toen ergens in vergrepen had, dat niet uit moedwil, maar ‘ofte vuyt onwetenheyt ofte vuyt onvoorsichticheyt’ geschied was. Hij wordt dan ook in zijn dienst gehandhaafd na schuldbelijdenis, gewillig uitgesproken. Blijkbaar een man, wien het inroeien tegen een stroom zwaar viel en die door zekere slappe toegevendheid met de meerderheid medeging. Zeker ook meer een man voor de studeerkamer dan voor het strijdperk, waarvoor toen wel even sterke overtuiging als zenuwen noodig waren. Hij heet een ‘diepzinnig geleerd predikant’ en zijne verklaring van 't Hooglied is er om dat te bewijzen.
Behalve deze Verklaring van 't Hooglied Salomons (1638) schreef hij nog een lofzang op Samuel Ampsinck's Beschrijvinge ende lof der stad Haerlem in Holland (16283) (zie I kol. 118).
Zie: Nederl. Archief v. kerkg. VIII (1911) 81-96; Bronnen t.d. gesch. d. Leidsche univ., uitg. Molhuysenl (1913) 9, 153, 463*, 469*; dez. in L. jaarb. 1909, 59; Reitsma en v. Veen, Acta II, 5-15; 209; I, 370; Th. Schrevelius, Harlemias (1750*), 390; H.Y. Groenewegen, De remonstrantie (1910), 28; van Alphen, N. Kerk. Handb. 1908, bijl. 116; Trigland, Kerckel. Gesch. 536, 821-834; Wttenbogaert, De kerckel. hist. 529, 791-798; Brandt, Ref. II, 919-922; van Vloten, Paschier de Fijne, aantt. 73.
Knappert