ende de geheele classe daeraen een goet genoegen gehadt heeft.’ Het baarde dus groot opzien, dat hij nog geen twee jaren later bezwaar maakte gevolg te geven aan het besluit der Dordtsche synode om, gelijk zijne ambtgenooten deden, de formulieren te onderteekenen. Het kwam zóó onverwacht, dat de classis het er voor hield, dat Arnoldus ‘in sijn examen, verclaringen, beloften ende onderteickeningen ende andere proceduren tot noch toe schandelijc gehuchelt ende de gemeinte Gods, sonderling dese classe, bedrogen’ had. Zij geloofde te eer dit te mogen zeggen, omdat hij en zijn broeder Cornelis (die volgt) op dezelfde classicale vergadering van 14 Oct. 1619, waar zij van hunne remonstrantsche gevoelens blijk gaven, nog hadden medegeholpen eenen arminiaanschen schoolmeester af te zetten, t.w. den heusdenschen conrector Matthijs Verhoeven. Het lag voor de hand te denken, dat ‘sij bedachtelick ende geveinsdelick hare personagie tot den eijnde toe hadden weten te speelen.’ En dit te meer, daar hun vader niet alleen rechtzinnig, maar zelfs supralapsarisch was. Dit laatste was althans geen bewijs voor ‘geveinstheit’ en ook overigens verklaarde Arnold, dat hij in den beginne wel zich bij de Contraremonstranten had aangesloten, maar de verdraagzaamheid altijd had bemind; dat hij, een paar maal de discussies ter Dordtsche synode aanhoorende, overtuigd was geworden van het onrecht, den Remonstranten aangedaan, en sinds, door ijverige lectuur, zich van zijne remonstrantsche gevoelens bewust, daarvoor thans openlijk uitkwam. Bij breed gemotiveerd vonnis d.d. 12 Nov. 1619 zette classis Gorinchem hem af, de gemeente waarschuwende voor zijne ‘schandelijcke leer’, vonnis door de goudsche synode van Aug.
1620 bekrachtigd. Wij vinden hem vervolgens in Octob. 1621 te Kampen, waar hij voor drie maanden de gemeente der vervolgden diende, sinds her- en derwaarts zwervende en ten slotte, 1 Juli 1624, door verraad van twee geloofsgenooten, te Amsterdam ten huize van Abr. Antheunisz., gevangen genomen en 5 Dec. naar Loevestein gevoerd. Daar deelde hij, met een aantal zijner ambtgenooten, het harde lot der gevangenen, ons uit overvloed van berichten bekend, door zijnen vader, die den dienst op 't slot waarnam, bezocht en niet (als b.v. Paulus Lindenius door den zijnen) verstooten. Van dit verblijf op Loevestein heeft Arnold (bewaard gebleven) aanteekeningen opgesteld. Bekend is, hoe hij 22 Dec. 1627 in het fort huwde met Susanna Oostdijk van den Briel, waarbij zijn vader de predicatie hield en de gevangen medebroeders en de gouverneur met zijne officieren tegenwoordig waren. Sinds deelde zij zijn cel, en, volgens Tollens, die, gelijk Huisinga Bakker en Betje Wolff, de gebeurtenis bezongen heeft:
‘Wie ooit dat grijs kasteel beziet ...
Hij tree die cel met eerbied in,
Want liefde, trouw en huwelijksmin
Had eens dien kerker tot haar tempel.’
Zaterdag 19 Juli 1631 ontvluchtte Geesteranus met de andere gevangenen Loevestein, waarop hij 1 Maart 1632 predikant werd te 's Gravenhage. Om zijne gaven en karakter geacht, overleed hij 26 jaren later; Batelier hield de lijkrede.
H. Bary graveerde zijn portret naar de schilderij van J. Westerbaen (1647) in het Mauritshuis.
Zie: Alb. stud. ac. L.B. kol. 105; van Alphen, N. kerk. Handb. 1907, Bijl. 155; Brandt, Ref. III, 928-932; Reitsma en v. Veen, Acta III, 431, 473-476; Arch. v. kerk. gesch. VII (1836) 111 vlg., 131 vlgg.; Duker, Gisb. Voetius I, 270-274; Tideman, Rem. broedersch.