bestonden in verband met de oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden, zulks wegens zijn bekendheid met de inzichten van Rome. Na Requesens' dood werd hij door den Raad van State uit zijn midden afgevaardigd naar den nieuwen landvoogd en reisde hij Don Juan naar Luxemburg te gemoet. In 1579 was hij tegenwoordig bij den vredehandel te Keulen en tevens in correspondentie en onderhandeling over den vrede met Jhr. A. van Dorp. In 1580 werd hij, na den dood van Joachim Hopper, naar Spanje geroepen ‘ut Consilio rerum Belgicarum praeesset’. Sinds aangeduid als ‘de President’ of ‘de President in Spanje’, was hij de eigenlijke raadsman van Filips over de nederlandsche aangelegenheden. Dat hij als zoodanig in hoofdzaak dezelfde ideeën was toegedaan als Hopper en Granvelle, blijkt uit een tweetal merkwaardige brieven, dadelijk na zijn komst in Spanje in Juli 1580 van uit Madrid geschreven en ten zelfden jare gedrukt als: Diuerses Lettres interceptes du Cardinal de Granvelle, à diuers personnages du party des Malcontens; Item deux du President Foncq (Anvers 1580), ook in het nederlandsch verschenen als: Afgheworpene Brieven, enz. (Antw. 1580) (= Pamflet Knuttel no. 535 en 536). De gedachtengang is deze: De Koning heeft ons willen gelieven door het vertrek der Spanjaarden en de herstelling der oude privilegiën en costumen, ‘waerom en doen wy nu oock niet dierghelijcke?’, maar blijven ons verzetten en verkiezen, ter wille van de regeerzucht van Oranje, armoede en benauwdheid. Dat hij Oranje haatte is vanzelfsprekend: in hem ziet hij het groote struikelblok om tot verzoening te komen. Als hij in 1582 verneemt, dat de aanslag op den Prins is mislukt en het ook
door hem gesteunde plan om den graaf van Buren tot gouverneur van Holland aan te stellen zal moeten mislukken, schrijft hij openhartig: ‘je veulx encoires espérer qu'il soit mort, pour me donner à moy-mesme ce contentement’. Teekenend is het verhaal ons door Eppens overgeleverd als zoude Fonck van den Prins hebben gezegd, dat geld noch moeite gespaard zou worden om hem van het leven te berooven, hoe of waar ook: ‘Men wolden und solden den Prince wol doersceten’. In bijzondere persoonlijke gunst des konings staande, benoemde deze hem, als opvolger van Viglius, tot kanselier van de orde van het Gulden Vlies.
Zie: Friedländer et Malagola, Acta nationis Germ. Univ. Bononiensis (Berol. 1887) 343; G. Brom, Archivalia in Italië, I no. 595, 596, 1288, 2040; II no. 4; Hoynck van Papendrecht, Analecta III A. 283; Miraeus, Opera Diplom. IV, 125 v.; Archief Aartsb. Utrecht VI, 349; XXIII, 361; XXIV, 120; Dodt, Archief II (1839) 145; Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde II (1886) 305, 430, 448; IV (1887) 197, 198, 326, 338; Gachard, Correspondance de Philippe II, III, 313; Groen van Prinsterer, Archives VI, 340; VII, 195; VIII, 103, 133; Brieven .... van Jhr. A. van Dorp (Werken Hist. Gen. N.S. 44) 280 v.v. en 287; De Kroniek van Abel Eppenstho Equart (Werken Hist. Gen. III: 27-28) I, 350; II, 227; A. le Cosquino de Bussy, Het ontstaan der satisfactie van Utrecht (Amst. 1910) 150 v.; G.J. Hoogewerff, Beschr. in Italië (R.G. Publ. kl. serie 12) reg.
van Kuyk