ijverige bisschop deed nog meer. Nadat hijzelf in 1545, met de landvoogdes Maria, Friesland had bezocht, om er tuchteloosheid en dwaalleer te bestrijden, wist hij ook te bewerken, dat in Sept. 1553 Herman van Lethmate en Franciscus Sonnius door de regeering als inquisiteurs naar Friesland en Groningen werden afgevaardigd. Zij bleven daar tot Oct. 1554 werkzaam; tot hervorming der kerkelijke toestanden stelden zij eene reeks van practische maatregelen op, wier uitvoering evenwel door allerlei tegenkanting werd belemmerd.
De goede wil van enkelen was stellig niet tegen den tijdsstroom opgewassen. Daarom hadden ook de bepalingen, waarmede bisschop George de verslapte kerkelijke tucht en maatschappelijke misstanden wilde verbeteren, weinig gevolg. Zoo verbood hij aan de geestelijken, vrouwen te huisvesten, die niet onbesproken van naam waren; aan de leeken het sluiten van een geheim huwelijk; aan de hem onderworpen kloosters, zich te laten visiteeren door iemand, die niet door den bisschop uitdrukkelijk hiertoe was gemachtigd; aan de parochiepriesters, zich het bestuur van een kerspel van meer dan 100 communicanten aan te matigen, zonder bisschoppelijke aanstelling tot vicaris. Ook gaf hij wijze voorschriften omtrent de begeving van kerkelijke beneficies, de bedelmonniken en het bouwen van nieuwe kloosters. In het bisdom Utrecht, dat zich toen uitstrekte over bijna geheel ons vaderland boven den Moerdijk en ruim 600.000 zielen telde, konden echter de veelvuldige misbruiken niet afdoende worden hervormd door de hand van één enkelen, nòg zoo uitmuntenden kerkvoogd, die zich bovendien telkens door ingewortelde rechtsverhoudingen en haast algemeene onverschilligheid zag gedwarsboomd. Doch hieruit blijkt tevens, dat George van Egmond, die vruchteloos tegen den stroom trachtte op te roeien, niet voor den loop der latere gebeurtenissen aansprakelijk kan worden gesteld. De oprichting der nieuwe bisdommen, welke 12 Mei 1559 door paus Paulus IV goedgekeurd en eerst in September e.v. definitief aan Philips II medegedeeld werd, zal de laatste bisschop van Utrecht nauwelijks met zekerheid hebben vernomen.
Voor den vromen zin van George van Egmond, uitgedrukt door zijn wapenspreuk: ‘Exerce pietatem’ moge onder meer pleiten, dat hij begin 1548 een eeuwigdurende stichting maakte, volgens welke in den utrechtschen Dom maandelijks een plechtige Hoogmis ter eere van het allerh. Sacrament moest worden opgedragen; dat hij 31 Augustus 1555 de devotie in de h. Stede te Amsterdam met bijzondere voorrechten begunstigde; en dat hij de Maria-vereering bevorderde, door in zijn bisdom het feest van Maria-Presentatie (21 November) algemeen verplichtend te stellen. Te Haarlem schonk hij aan de St. Bavokerk een groot (westelijk) glasraam, waarvan het karton nog in het Rijksmuseum wordt bewaard; te Gouda, aan de kerk van Sint Jan den Dooper, het eerste der beroemde gebrandschilderde vensters, den doop des Heeren voorstellende.
Nadat George van Egmond, zooals Suffridus Petrus getuigt, ‘in groote rust zijn bisdom levenslang had bestuurd, tot niet gering profijt der kerk’, overleed hij 26 September 1559 in zijne abdij van Sint-Amand, waar hij ook werd begraven. Doch zijn hart werd naar den utrechtschen Dom overgebracht en daar bijgezet in het te zijner eere opgerichte praalgraf of ‘cenotaphium’. Dit was een fraai gebeeldhouwd renaissance-monumentje, dat echter bij den beeldenstorm in 1566