geweest, zooals gemeld wordt, is niet vast te stellen. Wel was hij dat in Roermond, waarheen hij toen vervolgens van uit Keulen is gegaan. Spoedig breidde zijn gemeente zich daar zoo uit, dat ze wel duizend avondmaalgangers telde. Maar reeds binnenkort werd die groei gewelddadig belemmerd, toen de stad - door den Prins in 1572 stormenderhand veroverd - weer den Spanjaarden in handen viel. Bij de huiszoeking, die toen in zijn woning plaats had, wist Dibbets, verscholen in een kist, vooral door de tegenwoordigheid van geest van zijn vrouw Catharina Brandts (een zuster van Johannes Brantius, rector der latijnsche school te Wezel van 1584-1620, zie: Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins IV, 115 v.v.) zijn vervolgers te ontkomen. Maar toch was 't noodig dat hij de stad verliet, wat hij toen ook kort daarop heeft gedaan, vermomd in metselaarskleeren. In de volgende jaren zien we hem zijn diensten verleenen in verschillende van de guliksche kerken; die hem zoozeer achtten, dat ze 4 Mrt. 1573 aan hem en aan Johannes Christianus opdroegen de Classicale ordening op schrift te brengen. Hij zal op dat oogenblik of te Gladbach of te Rheydt hebben gestaan; kort daarna echter ging hij naar 't middenkwartier van Gulik, waar hij volgens classicaal besluit 22 Nov. 1573 bevestigd zal wezen (voor dien schijnt hij nog niet veel meer dan proponentswerk te hebben gedaan). 1576 en in het begin van 1577 vinden we hem een enkele maal op de vergadering van het consistorium der inheemsche gemeente te Keulen, in welke stad zich in 1583 ook nog een gedeelte van zijn bezittingen bevonden. Tusschen 1579 en 1584 komt hij in de acta der guliksche classe niet voor, hij was toen predikant te Harderwijk. Ten minste een gedeelte van dien tijd, want in 1583 nam hij een
beroep van Venlo aan. Een in Apr. 1584 op hem uitgebracht beroep naar Kirchherten en omliggende plaatsen nam hij niet aan. In 1586 woonde hij als ambteloos burger te Wezel. Toen trachtte de kerk van Munster in Westfalen hem aan zich te verbinden. Zeven jaar later is hij als predikant van Doesburg (naar ik vermoed is hij dat reeds in 1587 geworden; toen reeds heette zijn zoon Duisburgensis) aanwezig op de particuliere synode van Gelderland en in 1604 wordt hij dan voor 't laatst als zoodanig genoemd. Het bericht dat hij te Duisburg aan den Rijn is gestorven, verwart dus wel een duitsche en een hollandsche stad.
Zie: G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht I (Utrecht 1841) 251; Werken der Marnixvereeniging S. II, D. II, register passim; H.G. Kleyn, Bijzonderheden uit de Nederlandsche Kerkgeschiedenis no. 5 in Kerkelijke Courant 1895, no. 48; E. Simons, Kölnische Konsistorialbeschlüsse (Bonn 1905) register passim; dez., Synodalbuch (Neuwied 1909) register passim; Reitsma en van Veen, Acta IV register passim; Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins IV, 119; Kerkhistorisch Archief 1912, 309.
van Schelven