[Dam, Josephus van]
DAM (Josephus van), geb. te Rotterdam 7 Sept. 1766, overl. te Alkmaar 12 Apr. 1843, was de zoon van Hermanus van Dam en Anna de Groot. Vermoedelijk verkreeg hij zijne bevoegdheid als heel- en vroedmeester te Amsterdam ten minste hij werd 28 Dec. 1803, als zoodanig aldaar werkzaam, benoemd tot lector in de ontleed-, heel- en verloskunde aan de school van het collegium medico-pharmaceuticum en tot stadsvroedmeester te Alkmaar op eene jaarwedde van ƒ 650. Aanvaarding 6 Febr. 1804.
3 Aug. 1826 werd hij bij de oprichting der klinische school te Alkmaar aangesteld tot lector in dezelfde vakken, welke betrekking hij tot aan zijn dood waarnam.
Hij bezat eene goede verzameling anatomische praeparaten, die later in het openbaar verkocht werd. Een fonds, door hem gesticht voor ondersteuning van bepaalde personen, schijnt berekend te zijn geweest op een 40-jarig bestaan, want zooveel tijd na zijn dood moest aan het R.-K. Weeshuis een legaat van ƒ 500 worden uitgekeerd. Voor eene verhandeling getit.: Verzameling van waarnemingen wegens de agteroverbuiging der zwangere baarmoeder, werd hem een zilveren medaille toegewezen door het Genoots. t.b.d. heelk. te Amsterdam, zie Nieuwe Verhand. I (1808) 1. In III (1822) 119 komt van hem voor: Bericht van eene voldragene vrucht, welke drie jaren en circa 4 maanden in den moederlijken schoot gedragen zijnde niet dan door de keizerlijke snede verlost konde worden.
Simon Thomas