tinghe, die 1822 emeritus geworden
was (II kol. 964 vlgg.), op te volgen. Hij inaugureerde 3 Dec. De societatis christianae historia ad informandum sacrorum antistitem accommodate tradenda en, toen hij 1825 gewoon hoogleeraar geworden was, 3 Nov. De nostrorum temporum ad rite excolendam theologiam opportunitate. Nog te Doorn was hij, 16 Oct. 1822, gehuwd met Johanna Houkjen Heringa, dochter van den leidschen predikant. Na een vijfjarig professoraat rukte de dood hem weg, na de ‘langdurige, vaak afmattende synodale zittingen’, waardoor ‘meer dan één niet lang daarna bezweek.’ Hij overleed 25 Sept. 1828 (onjuist zijn de data bij Glasius: 17 Sept., v. Langeraad: 20 Sept.), tot oprechte droefheid en diepe verslagenheid van talloozen.
Clarisse gaf te Groningen vooreerst critiek en exegese des bijbels. Hij deed het, zegt ons zijn vader, met evenveel voorzichtigheid als liberaliteit. De nieuwere, langzaam doordringende denkbeelden over het ontstaan van den Pentateuch, over Jesaia 40-66 gaf hij kort, maar onverminkt, met vermelding der gronden voor en tegen, overtuigd zijnde, dat ‘aan de zaak der waarheid meer dienst gedaan wordt door bedaard en onpartijdig onderzoek, dan door hard schreeuwen, boosaardig twisten en kwakzalverachtig vlag voeren’. Nog in 1872 schreef zijn leerling en opvolger Petrus Hofstede de Groot, dat op deze colleges Clarisse's diepzinnige geest hem den rechten blik in het Oosten geopend had, wat wij te liever gelooven, omdat de jonge hoogleeraar ook in onderscheiden oostersche talen zeer ervaren was. Zijn hoofdvak was echter kerkgeschiedenis, waarin hij geroepen werd onderwijs te geven in datzelfde jaar 1823, waarin ook Kist en Rooyaards (zie kol. 228/9) daartoe werden uitgenoodigd, gelijk hij immers met deze twee geleerden het Archief voor kerkelijke geschiedenis inzonderheid van Nederland (deel I verscheen 1829) redigeeren zou. Clarisse had te dezen veel te danken aan H.A. Hamaker, N.G. van Kampen, terwijl zijne voorliefde bepaaldelijk voor onze vaderlandsche kerkhistorie misschien mede aan den invloed van Jona Willem te Water moet worden toegeschreven. Reeds als student leverde Clarisse eene vertaling van Münscher's Leerboek der kerkelijke geschiedenis, later bestudeerde hij Mosheim, Venema (II kol. 1485 vlgg.), Semler en vooral Gieseler, die hem leerde tot de bronnen te gaan. Vandaar dat hij de grieksche en latijnsche kerkvaders grondig beoefende, de lectuur der middeleeuwsche kroniekschrijvers niet ‘schuwde’ en
het ver bracht in het lezen der oude handschriften. Het was hem te doen om nauwkeurige feitenkennis, door strenge, historische critiek vastgesteld, ter andere zijde evenzeer om den samenhang der gebeurtenissen, om de filosofie der historie, waarbij hij (door zijnen vriend van Oordt, II kol. 1023 vlg.) den invloed onderging van Ph.W. van Heusde. Op het laatst zijns levens had hij materiaal verzameld voor eene kerkgeschiedenis in Friesland, Groningen en Overijsel, tot welken arbeid hij zich bij uitstek getrokken gevoelde.
Van nature ietwat stil en teruggetrokken, verdraagzaam (zoodat hij ‘zelfs’ bij doopsgezinden en lutherschen predikte), bescheiden maar voor zijne overtuiging uitkomend, gemakkelijk in den omgang, teerhartig echtgenoot, bij uitstek plichtmatig, zachtmoedig van oordeel en gaarne troostend, voor ieder toegankelijk - is hij door velen warm bemind, door zijne leerlingen op handen gedragen en was zijn dood wezenlijk de wreede verscheuring der schoonste vooruitzichten. Waar-