[Calkoen, Jhr. Mr. Nicolaas (2)]
CALKOEN (Jhr. Mr. Nicolaas) (2), geb. te Amsterdam, 22 Jan. 1753 overl. aldaar 1 Januari 1817. Hij was een zoon van mr. Abraham (zie kol. 194) en Agnis Catharina Bicker. 29 Mei 1772 werd hij te Utrecht tot Doctor in de Wijsbegeerte en Meester der Vrije kunsten bevorderd, op eene Dissertatio philosophica sistens observationes quasdam hydraulicas, en 31 Mei 1774 promoveerde hij tot Doctor in de Rechten, na verdediging eener Dissertatio de religione judicis. In 1777 werd hij in zijne geboortestad commissaris van zeezaken, in 1778 voor het eerst schepen en in 1782 lid der Vroedschap, waarin hij ook spoedig een man van invloed werd; althans in een vuil patriottisch pamflet heet het: ‘in Amsterdam is een ondeugende Rendorp, met den listigen gewezen Hoofdschout Calkoen, en deszelfs zo ondeugende jongen, den Raad Calkoen, aan het hoofd dier verdoemde factie waarin een brutaale Dedel en laffe Beels ... als Hoofdacteurs medespelen.’ 21 April 1787 werd Calkoen, met acht andere leden der Vroedschap, door de Patriotten afgezet; de befaamde mr. J.C. Hespe werd later vervolgd, omdat hij bij deze gelegenheid tegen hem handtastelijkheden had gepleegd. In het college van schepenen, waarvan hij juist in 1787 deel uitmaakte, bleef hij echter zitting houden, en na de tusschenkomst der Pruisen werd hij als lid der Vroedschap hersteld. Hij was vervolgens van 1790-1792 gedeputeerde ter Staten-Generaal en van 1793-1795 gedeputeerde in den Raad van State. In de laatstgenoemde hoedanigheid deed hij het voorstel om eene verklaring te richten aan de Staten-Generaal, waarbij de Raad van State zich buiten verantwoording stelde voor het voortzetten van den oorlog; 20 Oct. 1794 werd dit aangenomen. 18 Jan. 1795 werd hij door de Staten van Holland met van
Boetzelaer van Kijfhoek afgevaardigd naar het hoofdkwartier van generaal Pichegru te Utrecht; in een onderhoud, dat drie uren duurde, trachtten beiden tevergeefs de fransche Representanten over te halen tot het openen van onderhandelingen over den vrede. Het was te laat; den volgenden dag werd de revolutie te Amsterdam uitgeroepen, en werd ook Calkoen uit de stedelijke regeering gezet. Toen in 1799 eene contra-revolutie werd voorbereid, werd hij genoemd onder de personen, welke zitting zouden kunnen nemen in den Landraad, die als voorloopig bestuur zou optreden. Na de verklaring van Oraniënstein, 26 Dec. 1801, waarbij Willem V zijn aanhangers vergunde staatsbetrekkingen te aanvaarden, wilde Calkoen gaarne weder in het politieke leven terugkeeren. Hij zou liefst gezant te Parijs zijn geworden, doch daarop was voor een Oranjeman geen kans. 21 Juni 1802 nam hij zitting in het Departementaal Bestuur van Holland, en in October werd hij met Bicker op het tweetal gezet voor de keuze van een lid van het Staatsbewind, ter vervanging van Pijman. Bicker werd toen gekozen. 6 December 1804 werd hij door het Departementaal Bestuur van Holland benoemd tot lid van den Raad van Amsterdam, en hij bleef zulks tijdens het koningschap en de inlijving. In het provisioneel Bestuur, dat op 16 Nov. 1813 optrad, nam hij geen zitting; doch wel in den op 31 Dec. 1813 geïnstalleerden nieuwen Raad, totdat hij in het begin van 1816 op zijn verzoek door den Koning werd ontslagen. Onder Lodewijk Napoleon was hij eerst Staatsraad, en later lid van het Wetgevend lichaam. Hij