geldelijken tegenspoed te hebben gehad; althans hij verzocht 16 Juli 1795 aan de Repraesentanten van het Volk van Amsterdam om òf te worden begunstigd met een secretaris-plaats, òf te worden aangesteld tot consul-generaal in de havens van Noord-Frankrijk, tenzij men zijne assignaten wilde inwisselen! 25 Juli 1795 verklaarde hij zich bereid zitting te nemen als vertegenwoordiger van Amsterdam in de door de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland ingestelde commissie van 24 leden tot onderzoek van het politiek en financieel gedrag der verdreven oude regenten. Deze commissie werd echter 21 Jan. 1796 ontbonden en tot zes leden teruggebracht, waartoe Bouwens niet behoorde. Hij protesteerde tegen deze ontbinding met kracht, en verantwoordde zich in een uitvoerig geschrift: R.L. Bouwens aan zijne Commitlenten, waarin hij een groot aantal stukken publiceerde, die hij als lid der commissie was machtig geworden. Binnen enkele maanden verscheen van dit dikke, meer dan 600 blz. tellend boek een tweede druk. Inmiddels werd hij beschuldigd zich in een college van officieren (hij was luitenant-kolonel der amsterdamsche gewapende burgermacht) lasterlijke uitdrukkingen tegen Pieter Paulus te hebben laten ontvallen, weshalve het amsterdamsch Comité van waakzaamheid hem in Februari 1796 in verhoor nam en van zijne uitlatingen kennis gaf aan de Nationale Vergadering, daarbij in overweging gevende, zoo hij, als tot plaatsvervangend lid benoemd, in aanmerking mocht komen om zitting te nemen, met zijne toelating voorzichtig te zijn. Hij zelf beweerde slechts te hebben naverteld wat de kaapsche avonturier J.H. Redelinghuis hem had medegedeeld. Het geval wekte in de Nationale Vergadering groote verontwaardiging, doch het spoedig gevolgde
overlijden van Pieter Paulus deed de zaak doodbloeden. Te Amsterdam verscheen vervolgens eene Verzameling van Authentieke en andere Stukken, betreffende de zo veel gerugtsmaekende zaak tusschen J.H. Redelinghuis aan de eene en de Burgers P. Paulus en R.L. Bouwens aan de andere zijde voorzien van ophelderende Aanmerkingen. In Maart 1797 drong Bouwens opnieuw bij den Raad van Amsterdam aan op eene beter bezoldigde betrekking (het ontvangerschap van het maalloon bracht slechts ongeveer ƒ 1200 op, de helft van wat het voor de Revolutie opleverde) en beklaagde zich tevens daarbij dat men zijne vrouw niet tot moeder van de turfvulsters had aangesteld. Bij de periodieke aftreding van de helft der raadsleden, op 19 Januari 1798 werd hij tot lid van den Raad gekozen. Men weigerde echter hem toe te laten, daar hij een bezoldigd ambt bekleedde, doch hij beriep zich op de toen alvermogende Grondvergaderingen, en deze verklaarden zijne verkiezing voor geldig, zoodat hij 31 Januari zitting kon nemen. 15 Maart werd de geheele Raad op last van het toenmalig staatsbestuur ontbonden, doch Bouwens werd, als aanhanger der thans bovendrijvende ultra-radicale partij, denzelfden dag tot lid van het Comité van Justitie, de voormalige Schepenenbank, benoemd, en zag daarmede zijn wensch naar een behoorlijk ambt eindelijk vervuld. Gogel, die met den veranderden staat van zaken niet ingenomen was, karakteriseerde hem bij deze gelegenheid als een ‘homme fougueux, enragé, sans mérite ni talens’ Nog geen drie maanden later, 13 Juni 1798, werd dit Comité van Justitie reeds weder ontslagen, doch juist een week vroeger, 6 Juni 1798, was Bouwens, ten gevolge van een aanval van pleuris, overleden. Hij is twee malen gehuwd geweest: eerst, sinds 7
Oct. 1781, met Marga-