komen van het Twaalfjarig Bestand (1609) vertrok hij naar Leuven, waar hij in 1610 den graad van baccalaureus verkreeg, en welke hoogeschool hij verliet om een reis door Frankrijk te maken. Daar bezocht hij de hoogescholen te Douai, Dôle, Parijs en Orleans. Na hier den doctoralen graad in de rechten verkregen te hebben, reisde hij naar Engeland, waar hij vriendschap sloot met den beroemden Isaac Casaubonus. Na zijn terugkeer in Friesland in 1612 bleef hij met dezen in briefwisseling, en na Casaubonus' overlijden herdacht hij hem in een van groote bewondering getuigende Oratio anniversaria (Leov. 1615). 26 Mei 1612 werd hij als advocaat voor het friesche Hof te Leeuwarden beëedigd. Toen Joachim Andreae (zie I kol. 130) in 1620 het professoraat te Franeker met een raadsheersplaats in het Hof verwisselde, werd Bouricius zijn opvolger. Zijne: Oratio de origine, progressu, et laudibus lurisprudentiae Romanae, habita, cum Professionem ordinariam Iuris Civilis in Illustri Frisiorum Academia susciperet (Fran. 1620) werd opgedragen aan zijn leermeester, toen rector der academie, Timaeus Faber. De spreker wees daarin kort den groei en bloei van het Romeinsche recht van af de wet der twaalf tafelen aan. Slechts vier jaren bekleedde hij het professoraat; uit dien tijd dagteekenen zijn academische
redevoeringen: de Utilitate ac usu ultimarum voluntatum, de Iurisprudentiae Romanae prisco ac germano usu, de Recta interpretatione Iuris Civilis en de Dignitate atque officio Iureconsulti, met de inaug. rede tezamen uitgegeven als: Dissertationes Academicae (Fran. 1622), waaraan is toegevoegd zijn: Lectionum Iuris Liber. Quo varia juris civilis loca, praecipue in Institutionibus Iustiniani Imperatoris, explicantur. Afzonderlijk verschenen zijn bij gelegenheid eener promotie gehouden: Oratio de ambitu, sive, Dissertatio, ad Legem Iuliam (Fran. 1623), welke hem als kenner der klassieke literatuur doet kennen, en de 6 Oct. 1623 uitgesproken: Oratio funebris in obitum .... Timaei Fabri JCti. (Fran. 1623).
In 1624 legde hij het ambt van hoogleeraar neder en aanvaardde de betrekking van griffier van het friesche Hof. Reeds 30 Mrt. 1626 werd hij als opvolger van zijn schoonvader Gellius Hillama tot raadsheer daarin benoemd, welke plaats hij tot zijn dood vervulde. Als een der friesche afgevaardigden nam hij deel aan de onderhandelingen in de dertiger jaren tusschen de provincie en de Generale Staten over den druk der quota van Friesland en de achterstallig gebleven sommen, die ongeveer 6 millioen bedroegen. De onderhandelingen hebben niet het gewenschte succes gehad en ten slotte is door wapenvertoon aan het conflict een einde gemaakt. Met Johannes Saeckma, Orck van Doyem en Horatius Doman heeft hij als gecommitteerd rekenmeester deelgenomen aan het onderzoek in de geruchtmakende zaak van den frieschen ontvangergeneraal Johannes van Bootsma, wiens rekening op 5 Aug. 1635 door de gecommitteerden werd gesloten met een nadeelig saldo van ruim 600.000 Carolusgulden (zie: Kroniek Hist. Gen. XXVIII (1872) 486 v.v.).
Bouricius, wiens roem als geleerde en als mensch verkondigd is in een door Winsemius te zijner gedachtenis gehouden Oratio (Fran. 1636), heeft in briefwisseling gestaan o.a. met den bekenden leidschen hoogleeraar Petrus Cunaeus (zie: Petri Cunaei .... Epistolae, uitg. P. Burman (Leid. 1725) 213-226) en met Constantijn Huygens, met wien hij zeer bevriend was (Briefwisseling van Const. Huygens door