in de ethica en logica en aanvaardde dit ambt 19 Sept. 1646 met een Or. de praestantia atque utilitate philosophiae (gedrukt in de Inaug. ill. scholae ac coll. Auriaci (Bredae 1647), 196-216); Apr. 1648 huwde hij te Amsterdam met de daar in 1624 geboren Catharina van Ceulen, dochter van Elias. In 1651 werd B. beroepen als hoogleeraar te Leiden, wel boven het getal der professoren, maar niet extra ordinem (Burman, Syll. epp. III, 746, 48), hoewel met minder salaris dan te Breda (l.c. 754) en aanvaardde wellicht dit ambt met de van hem genoemde Or. de libertate philosophandi, of met de Or. de jure illius cujus pecunia creditor alterius fuit dimissus. In verband met de cartesiaansche geschillen aan de hoogeschool werd 20 Aug. 1653 besloten, dat Stuart de metaphysica, Heereboord de logica en B. de ethica zou doceeren (Suringar in Nederl. tijdschr. voor geneesk. 1864, 158). B. - in 1654 bevorderd tot gewoon hoogleeraar - schijnt zich daarbij als anti-cartesiaan te hebben doen kennen of zich in de oogen der Cartesianen, niet krachtig genoeg te hebben geweerd: in 1655 had hij twisten met Heidanus ‘ob jus suffragii’ (Burman l.c. 759), uit de akten van den senaat van 11 Dec. 1655 blijkt dat B. meermalen door de (veelal cartesiaansch gezinde) studenten was uitgejouwd bij disputen, met Thysius en Hoornbeek protesteerde hij in 1656 tegen een senaatsbesluit in zake dier geschillen en wordt voorts in dien tijd door Heidanus beschreven als ‘een verloochende Cartesiaan, die nu al syn venijn tegen die philosophie uytbraeckt, die hij tevoren soo hooch heeft gepresen en die niet anders aengaet als oft hij vol furiën was’; in Dec. 1659
en Jan. 1660 nam hij nog ijverig deel aan het tegenwerken van een aangekondigd en onder Coccejus te houden cartesiaansch dispuut (Cramer, Abraham Heidanus en zijn cartesianisme (Utr. 1889) 66, 69, 78 vv.). Weldra (1659 of 1660) werd hij echter belast met het toezicht op de letterkundige studien van den lateren stadhouder Willem III, welk ambt hij, evenals anderen in 's prinsen dienst, weer verloor in 1666. Hij werd toen rentmeester van den prins en had nog als zoodanig in 1675 een geweldigen twist met de regeering van Hulsterambacht, waarbij de prins hem en zijn helpers uit de gevangenschap moest ontslaan (Zelanaia ill. II (1880) 713, 14). Brieven gewisseld tusschen hem en o.a. Rivet zijn ter leidsche univ. bibl.; gedrukt tusschen hem en Gassend in diens Opera T. VI (Lyon 1658) 489, 98, 99; hij was voorts bevriend met Daniel Costerus, Arnold Moonen, in wiens album amicorum (zie Werken Maatsch. Letterk. N.R. VII 2e stuk 127, 131; thans ter kon. bibl.) ook zijn wapen voorkomt, met Janus Vlitius, die te Breda een Ode πϱοπεμπτιϰή op hem vervaardigde (opgenomen Burman l.c. 753 vv., maar ook elders gedrukt), Gronovius en Nicolaas Heinsius, die hem handschriften en boeken leenden (Burman l.c. 458, 461, 65, 68, 71). In 1676 verscheen de verkoopcatalogus van B.'s kostbare bibliotheek.
Zijn zoon, mr. Johan Henricus B., geb. te Breda in 1649, te Leiden ingeschreven als stud. litt. 12 Juni 1660, huwde met Catharina Kant uit die stad, te Hontenisse 5 Aug. 1696 met Maria Verbeeck van 's Gravenhage en was in 1699 rentmeester van Willem III te Hulst; zijn wapen is in de kerk te Hontenisse (Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I 59).
Zie: Sorbière, Vita Gassendi vóór diens Opera omnia T. I (Lyon 1658); Vossii Epp. II (Aug. Vind 1691) 326; de Crane, Bizonderh.