Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
van den Eynde. Van zijne jeugd is bekend, dat hij de latijnsche school zijner geboortestad, toen Vossius er rector was, bezocht. Hij studeerde te Leiden, maakte in 1612 en 1613 eene reis door Frankrijk, Duitschland en Zwitserland en promoveerde tijdens deze reis te Orleans in de rechten. Na zijn terugkeer te Dordrecht werd hij in 1618 rentmeester-generaal van Zuid-Holland (tot 1642) en later dijkgraaf van Hendrik-iden-ambacht. In 1622 deed hij zijn intrede in de magistraat als schepen. Hij was burgemeester in 1627-1628, 1637-1638, 1642-1643, 1645-1646, 1649-1650. Meermalen gedeputeerde ter Staten van Holland en ter Staten-Generaal. Tevens meermalen lid van de Gecommitteerde Raden van Holland. Hij ging met anderen als extraordinaris-ambassadeur in 1631 naar Denemarken en Hamburg, v.n. tot bemiddeling tusschen deze beide staten (instructie bij Aitzema, I, 1145), en in 1636-37 alleen naar Engeland, waartoe hij niet dan met moeite overgehaald was. In 1648 kwam hij in aanmerking voor de benoeming tot gezant te Parijs, waarvoor de fransche gezant hem, v.n. om zijne antifransche houding tijdens de Munstersche vredesonderhandelingen, niet geschikt achtte (Archives, S II t.V, 275). In 1660 maakte hij deel uit van de deputatie, die namens Holland Karel II, toen te Breda, gelukwenschte met zijne restauratie en hem later aan den Moerdijk begroette bij zijne komst op hollandsch grondgebied. In 1650 trad hij op als lid van de bezending, die naar Utrecht gezonden werd, om dit gewest ter Groote Vergadering te nooden. Een man dus, die in de regentenwereld een zeer belangrijke plaats innam. Van zijne staatkundige opinie geldt hetzelfde als wat wij bij Abraham van Beveren opmerkten. Hij is echter bekwamer en ongemakkelijker dan deze neef: men kan hem beschouwen als het hoofd der dordtsche regenten van zijn tijd, in de laatste jaren vóór zijn dood meer en meer bestookt door den wassenden invloed der de Witten. Op godsdienstig gebied gold hij voor Arminiaan (Archives l.l.). Hij was ook een man van wetenschap en kunst; curator van de latijnsche school te Dordrecht en hare boekerij; curator van de hoogeschool te Leiden (sedert 1644); rechtsgeleerde van naam; dichter van latijnsche, fransche en nederlandsche verzen, waarvan niet veel bewaard is; historicus, in het bizonder de oudheid van Dordrecht en omgeving onderzoekend. De door hem bewoonde huize Develstein in de buurt van Dordrecht was een middelpunt van dordtsch geestelijk leven van dien tijd. Zijne verheffing in den ridderstand (orde van St. Michiel) dankte hij den franschen koning Lodewijk XIII in 1635. Hij was gehuwd met Christina Pijll en had 11 kinderen: 5 zoons en 6 dochters. Zijn portret door een onbekende bij Jhr. Mr. P.M. Beelaerts van Emmichoven te 's Gravenhage. Zie Balen, Beschrijving van Dordrecht, 222, 965-966; van Leeuwen, Batavia Illustrata, 868-869 (waar zijn ridder-diploma); Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen (Utrecht 1840), 63 vlg.; van Dalen, De Dordtsche Dichtschool (Tijdspiegel 1905, II), 170. Over het gezantschap naar Engeland: S. Muller Fz., Mare clausum (Amst., 1872), 242 vlg., en Edmundson, Anglo-Dutch Rivalry (Oxford 1911), 107 vlg.; Brieven van De Witt in Fruin's bewerking I en II (zie reg. in deel IV). Japikse |
|