[Bergh, Samuel Johannes van den]
BERGH (Samuel Johannes van den), geb. 10 Jan. 1814 te 's Gravenhage, aldaar overl. 24 Dec. 1868, was een zoon van den drogist Johannes van den Bergh en Johanna Evers. Zijn vader overleed, toen hij 7 jaar oud was. Op 15-jarigen leeftijd werd hij als leerling bij den apotheker Kruyt geplaatst, in 1832 kwam hij aan het hoofd van de zaak van zijn vader, die tot dien tijd toe door een provisor was bestuurd. Na zijn huwelijk (29 Mei 1840) met Maria Johanna Kruyt, uit welk huwelijk een zoon en zes dochters werden geboren, ging de zaak aan hem over. Van den Bergh heeft bekendheid verkregen als dichter en als stichter van de letterkundige vereeniging ‘Oefening kweekt kennis’, die op zijn initiatief in 1834 door N. Bosboom, A.v. Heel, W.P.v. Stockum en W.J. van Zeggelen werd opgericht. Aanvankelijk was hij secretaris van deze club, in 1845 werd hij voorzitter. Tot aan zijn dood bleef hij de ziel van deze stichting, waarop hij zeer trotsch was. ‘Oefening kweekt kennis’ nam de zorg voor zijn begrafenis op zich en herdacht hem 4 Jan. 1869 plechtig. Tot zijn trouwe vrienden behoorden A.C. Kruseman en W.J.v. Zeggelen; door ‘Oefening kweekt kennis’ kwam hij met de meeste letterkundigen van naam in aanraking. In 1848 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Van den Bergh had veel gevoel van eigenwaarde en zag hoog tegen zich zelf als dichter op. Daarmee is datgene, wat hij voortbracht, niet in overeenstemming. Hij heeft vooral gedichten aan het vaderland gewijd. Zijn vaderlandsche gevoelens gingen echter evenmin diep als zijn democratische, die hij vooral omstreeks 1848 ten toon spreidde. Hij schreef en vertaalde veel, het meeste daarvan heeft weinig waarde. Van hem zijn de dichtbundels: Edmund's Mandoline, gedichten, geschreven tusschen 1835-1844 (Haarl. 1844, beoordeeld door ten Kate in Ned. Spectator van 1845); Een dichtbundel voor mijn Vaderland (Haarl. 1848, beoordeeld door Kneppelhout in de Gids van 1849); Balladen en Gedichten (Schiedam 1852); Nieuwe Gedichten (Schiedam 1856); Fantazy en Leven (Schiedam 1859); Heden en Verleden (Schiedam 1864, beoordeeld door Busken Huet in de Gids van 1864, berdrukt in Litt. Fant. en Krit. VII) en Uit mijn Zomer (Schiedam 1868). Een aantal gedichten verschenen bij verschillende gelegenheden, zooals b.v. Onze Koning, 13 Maart 1848, Voor de overstroomden ('s Grav. 1850); Het Standbeeld van Z.M. Koning Willem II onthuld ('s Grav. 1854) en Watersnood ('s Grav. 1855). Een groot aantal werken van buitenlandsche dichters werden door hem vertaald. Hiertoe behooren: Oden van Anacreon (met ten Kate, Gron. 1837); Uitheemsche Bloemen (Utrecht 1839); Godgewijde Zangen (naar Thomas Moore, Utrecht 1841); Het licht van den Harem (naar Thomas Moore, 's Grav. 1843); De Zeeroover (naar Byron, Haarl. 1843); Lara (naar Byron,
1845), Evangeline (met de Kanter, naar Longfellow, Haarl. 1856); Longfellows Gedichten (Haarl. 1861); Geest en Hart (naar het Duitsch, Utrecht 1861); Leven en Lieven (naar het Duitsch, Utrecht 1862); Reintje de Vos (naar het Duitsch van Hartman, Utrecht 1865) en Henoch Arden (naar Tennyson, 's Grav. 1869). In proza vertaalde hij o.a.: Mijn roman of verscheidenheden uit het leven in Engeland door Pisistratus Caxton (met de Kanter, naar