| |
[Beets, Dr. Nicolaas]
BEETS (Dr. Nicolaas), geb 13 Sept. 1814 te Haarlem, overl. te Utrecht 13 Maart 1903. Zijn ouders waren de verdienstelijke apotheker en scheikundige M.N. Beets en M.E. de Waal Malefijt. Van de 6 broeders en zusters vermelden wij alleen de oudste, Dorothea Petronella, de Serena zijner verzen, later de echtgenoote van den uitgever Bohn. Hij bezocht de school van meester Koning; bij zijn opvoeding speelde zoowel de ‘leerwijze van Prinsen’ als de Brave Hendrik van Anslijn een rol, terwijl hij later de klassieken leerde kennen onder leiding van Dr. P. Epkema. Reeds vroeg ontwaakte het dichterlijk talent van den knaap: de indrukken der natuur in ‘Hollands tuin’, de poëzie van Bilderdijk, de engelsche litteratuur die hem in het gezin van een engel- | |
| |
schen makker (Lockhart) bekend werd: dit alles werkte samen om hem tot navolger der romantische poëzie dier dagen te maken. Onder de Engelschen boeiden hem vooral W. Scott en Byron. Maar reeds uit 1832 is zijn oorspronkelijk Veld-viooltjen (later omgewerkt als het Maartschviooltje). Van 1833-1839 was hij student te Leiden, onder van der Palm, Clarisse, van Hengel. Van zijn medestudenten vermelden wij Hasebroek, Gewin, Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, van Foreest, Scholl van Egmond, Beijnen; met de meesten bleef hij voor 't leven verbonden. Het clubje vertegenwoordigde litterair talent, bekendheid met vreemde litteratuur, nieuwere kunstvormen, aan de brave geleerden van Leiden vreemd, in hun oog veelal roekeloos, gelijk dan ook J. Geel een spotstukje schreef tegen Beets' opstel Vooruitgang. Rijk is de litteraire oogst van Beets in deze jaren; de reeks van dichterlijke verhalen: José (1834),
de Masquerade (met de strofe aan de romantiek), Kuser, Gwy de Vlaming, Ada van Holland (1840); daarnaast een groot aantal van gedichten en vertalingen. In zijn poëzie heerschte voor een deel een sombere, ‘mijmerzieke’, ziekelijke stemming, de mode dier dagen, waarmede Beets in zijn opstel de Zwarte tijd brak. Dat zijn oog voor de werkelijkheid en een gezonde zin hem inmiddels niet begeven hadden bewezen wel de Liedekens in den volkstoon door hem 1840 in den Enkhuizer Almanak geplaatst en de opstellen in proza in beschouwenden, beschrijvenden, verhalenden trant meest in zijn studententijd ontstaan en waaruit de Camera obscura zou groeien. De eerste uitgaaf is van 1839, de 3e, vermeerderd met de Familie Kegge, Gerrit Witse, 's Winters buiten, van 1851, bij de vierde van 1854 kwamen nog verspreide stukken en de 12 ‘schetsen’ waarvan elf in 1842 in de Nederlanden verschenen. Over de beteekenis van Hildebrand's Camera voor de nederlandsche letterkunde kunnen wij hier niet uitweiden. Tot het einde van zijn leven heeft Beets zijn zorgen aan dit boek gewijd, de drukproeven van den 22en druk liepen toen hij stierf, de firma Bohn heeft in 1909 den 25en druk laten voorafgaan door uitspraken van tal van Nederlanders die van hun bewondering en dankbaarheid getuigen. In 1839 promoveerde Beets summa cum laude met een dissertatie de Aeneae Sylvii, qui postea Pius papa Secundus, morum mentisque mutationis rationibus. In October 1840 betrok hij de pastorie van Heemstede, na een maand te voren gehuwd te zijn met Alida van Foreest, de Aleide zijner verzen. Het dorp Heilo bij Alkmaar, waar de familie van Foreest het Witte huis bewoonde, en nog
bewoont, waar zijn vriend Jonathan Hasebroek in de pastorie vaak een kring van letterkundigen bijeenbracht, tot welke ook mejuffrouw Toussaint behoorde, heeft in 't leven van Beets een groote rol gespeeld; daar vond hij later ook (1859) na den dood zijner eerste gade (1856) in een jongere zuster (Jacoba Elisabeth) de tweede. De ontwikkeling van Beets te Heemstede is een andere geweest dan zijn academische roem had doen verwachten. Wel was zijn eerste pennevrucht van daar een levensschets van den grootvader zijner vrouw, van der Palm, maar overigens keerde hij zich al meer af van litterarische bezigheden. Zijn Muze dichtte al schaarscher. Het instrument door hem in de Camera bespeeld, achtte hij voortaan beter te kunnen gebruiken, de tijd van het ‘incidere ludum’ waarover zijn motto sprak, scheen aangebroken. en of het ‘non lusisse pudet’ nog altijd bij hem gold,
| |
| |
betwijfelde men; toch werden de ‘nieuwe vertooningen’ der Camera, die in portefeuille waren, en eerst 1851 er uit kwamen, althans niet vernietigd. In deze jaren kwam hij tot dieper inzicht in, warmer gevoel voor het evangelie dat hij preekte; dit uitte zich in vormen van belijdenis krasser, soms smakeloozer (de Kruiswoorden 1843) dan men later van hem zou hooren; maar zeer ten onrechte werd hij door de onverdraagzame liberalen dier dagen tot de ultra's de drijvers gerekend. Wel had hij zich aangesloten bij den kring van 't Reveil, was bevriend met da Costa, Willem de Clercq, - men zie de fraaie verzen aan beiden - schoon hij lang niet in alles met hen meeging, behoorde hij tot den kring van de ‘Vrienden der waarheid.’ Zonder dit verleden te Heemstede ooit te verloochenen, heeft Beets bij rijper oordeel en vaster eigen leven meer evenwicht van geest erlangd. Theologisch gesproken: tegen den invloed der engelsche methodistische vroomheid begon allengs de duitsche, toch eenigszins anders getinte, van R. Stier op te wegen, en steeds meer zou Vinet zijn leidsman worden en hem tot erkentenis en bezit van zijn eigen persoonlijke gaven brengen. Het jaar 1848 toonde deze kentering of liever deze faze zijne ontwikkeling. Toen gaf hij een nieuwe uitgaaf zijner Dichterlijke verhalen. Toen begon hij met zijn Stichtelijke uren, waarvan met pauzen 9 à 10 deelen (eigenl. 9 deelen onder dezen titel maar een 10e dat er bij behoort) in den loop der jaren (tot 1891) het licht zouden zien. Vooral de eerste reeks (4 bundels tot 1851) werd en bleef het stichtelijk voedsel van talloos velen. Nu kon men ook niet meer klagen dat de letterkundige was ondergegaan; zoowel in stijl als door breede en diepe
menschenkennis heeft deze arbeid blijvende waarde. Daarnaast begon ook de dichtader opnieuw te vloeien; de dichter zelf meende dat met de poëzie, die hij 1853 bijeenbracht onder den titel Korenbloemen hij pas ten volle meester was geworden over zijn speeltuig. De lijst van grootere en kleinere uitgaven in proza en poëzie groeide in de latere jaren te Heemstede belangrijk aan. Daarvan zij genoemd: Fantasie en werkelijkheid met betrekking tot het openbaar onderwijs, ‘openlijk schrijven’ aan dr. H.J. Spijker pred. te Amsterdam 1852; een brochure, waarin de bekrompenheid van het zelftevreden liberalisme der periode van 1848 met zegevierende ironie is geteekend, gelijk een 20 jaar later in de opstellen van A. Pierson uit zijn Heidelberger periode; Paulus een geïllustreerde biografie van den Apostel, meest naar engelsche beschrijvingen, het boek bracht het tot 5 drukken; - de voorrede aan den lezer van het tijdschrift Ernst en Vrede in 1853 verschenen onder redactie van Beets, I.J. Doedes en D. Chantepie de la Saussaye; jaren daarna leefde de herinnering daarvan nog bij Beets toen hij in Februari 1874 bij het graf van de la Saussaye dien teekende als ‘een hart vol ernst, als 't hart moet zijn, van hen die naar den vrede jagen.’
Inmiddels had Beets zijn koperen bruiloft te Heemstede al gevierd. Hij had nu en dan voor een beroep bedankt, o.a. naar Middelburg, en het aanbod van een professoraat in de Kaapkolonie afgewezen. Eindelijk in 1854 kwam het beroep naar Utrecht dat hij aanvaardde. Hij zou er bijna 50 jaar wonen in het ruime huis in de Boothstraat met den grooten tuin; als predikant tot 1875, daarna als hoogleeraar, sedert 1884 rustend.
De eerste jaren te Utrecht hebben Beets donkere dagen gebracht van ziekte en verlies. Na de geboorte van het 9e kind bezweek de moeder
| |
| |
van het gezin; eenige jaren daarna 1857 moest de vader zijn veelbeloovenden oudsten zoon Maarten zien heengaan Eerst in 1859 bracht de tweede vrouw weer gezelligheid in het groote gezin; ook van haar had Beets nog 6 kinderen, zoodat het geheele getal tot 15 klom. Hij verloor echter in den loop der jaren een viertal zonen, en in één jaar (1878) twee volwassen dochters, Coosje (die met haar neef van Foreest gehuwd was) en Jeannette. Al deze gebeurtenissen, gelijk ook het geluk van het huiselijk leven, zijn door de poëzie van den vader, die daarbij zoo echte tonen wist aan te slaan, overvloedig bekend.
Te Utrecht heeft Beets zoowel als prediker zijn ouden roem gehandhaafd als op menig gebied zijn invloed laten gelden. Aan de geestelijke belangen zijns volks heeft hij blijvend deel genomen. Maar van de kerkelijke partij, tot welke men hem in de eerste periode te Heemstede rekende, is hij steeds losser geworden. Kerkelijke manifesten en maatregelen, het geheele partijwezen waarvan zij uiting zijn, stond hem steeds meer tegen. De politieke richting, die toen reeds aanspraak maakte om alle christen-belijders te vereenigen, was de zijne steeds minder. Ja, zijn verzet tegen Groen van Prinsterer is bij oogenblikken zoo fel geweest, dat hij diens streven om de openbare school ten behoeve der bijzondere te ontkerstenen ‘misdadig’ heeft genoemd. Hij bleef staan op het standpunt van de ‘christelijke’ deugden der schoolwet, en bewoog zich in de richting van het ministerie van der Brugghen. Minder theologisch werkende dan D. Chantepie de la Saussaye was hij diens besliste geestverwant in wat door hemzelf als de ‘ethisch-irenische’ richting was gekenschetst. Met O.G. Heldring te Hemmen werkte hij in den arbeid der christelijke philanthropie; na diens dood was hij het die den opvolger als directeur der Zettensche gestichten, H. Pierson inleidde. Bij den overvloedigen arbeid door Beets op menig gebied geleverd, moet het verbazen dat men hem den naam heeft gegeven van zich onverschillig, wijs en voorzichtig, steeds buiten schot te houden en terug te trekken van veel. In dit oordeel sprak de teleurstelling der velen die Beets niet konden overhalen tot hun kring en zijn naam niet konden verbinden aan hun maatregelen; het was de wraak dergenen die niet dulden dat een man op wien men meent te kunnen rekenen zelfstandig is en op zijn eigen wijze
spreekt en handelt.
Ook zijn letterkundige roem stak velen in de oogen. Meer dan in vroegere perioden van zijn leven heeft Beets zich te Utrecht aan de beoefening van taal en letteren gewijd. Voor het groote Woordenboek, tot welks instandkoming hij op de congressen had medegewerkt, leverde hij zijn aandeel. Neologismen en allerlei taalbederf bestreed hij in tal van opstellen. Studiën over Vondel, Tollens, de Paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche dichters en tal van andere verzamelde hij in zijn Verscheidenheden. Daar vindt men ook die bekende lezingen (Beets hield veelal een geheele wintercampagne door het land) over het doen door laten en over het populaire. Aan de uitgaaf van dichters: Staring, Bogaers, Anna Roemers wijdde hij zijn zorgen. Ook aan de poëzie bleef hij tot zijn hoogen ouderdom getrouw. Op de Korenbloemen volgden Madelieven, daarna Najaarsbladen, Winterloof, eindelijk Dennenaalden, in 't geheel elf bundels. Onder de verscheiden tonen die daarin klonken: huiselijke, schaarscher natuurpoëzie, ook veel stichtelijke en gelegenheidsverzen, kwam het oud-hollandsch genre van spreuken, epigrammen steeds meer op den voor- | |
| |
grond. Beets heeft er in uitgemunt, vroomheid en wijsheid op eigenaardige, zeer persoonlijke wijze vereenigend, de gevoelvolle vriend met een hart voor velen en voor veel, en daarbij nog altijd de ironische opmerker.
Een grondtoon in al zijn werken, dichten, spreken was de vaderlandsche. ‘Een christen en een Nederlander’: dit wilde hij bovenal zijn en is hij in waarheid geweest. Zijn 70e jaardag 13 Sept. 1884 is een nationale feestdag geweest. Zijn liefde tot het Oranjehuis was warm en is zoowel door Willem III als door Koningin Wilhelmina erkend en beantwoord.
De laatste 9 jaren van zijn ambtelijk leven was hij hoogleeraar te Utrecht. Zijn onderwijs in kerkgeschiedenis en christelijke ethiek was rijpe vrucht van lectuur en vooral van levenservaring, en als zoodanig door zijn studenten dankbaar gewaardeerd. Aan deze periode heeft onze letterkunde de twee fraaie redevoeringen te danken Karakter, Karakterschaarschte, Karaktervorming (1875) en Groote mannen en ware grootheid (als rector magnificus 1878).
Nog ruim 18 jaren van werkzame rust bracht hij te Utrecht door, alleen belemmerd door ooglijden; en 13 Maart 1903 is hij ontslapen. Bij zijn graf legden Prof. van der Wijck voor de Universiteit, dr. Bronsveld voor de Kerk, Jhr. J. Roëll namens de vrienden getuigenis af van de dankbaarheid en vereering van Nederland voor dezen man die in zoo menig opzicht vertegenwoordiger en sieraad was geweest van zijn volk.
De ‘volledige lijst’ der geschriften van Beets, met zorg bijeengebracht door Mr. D. Beets en Mejuffrouw A. Beets (zij beslaat 54 pagina's) vindt men in P.D. Chantepiedela Saussaye, Het leven van Nicolaas Beets (Haarlem 1904; 2e druk 1906); J. Dyserinck had in de Gids Dec. 1881 een belangrijk opstel gegeven over Hildebrands Camera obscura, een vermeerderde druk verscheen afzonderlijk 1882; G. van Rijn bibliothecaris van Rotterdam, zette een zeer uitvoerige levensbeschrijving van Beets op 't getouw, waarvan in 1910 't eerste deel (579 pag.) verscheen. Voor de volgende 3 à 4 deelen was veel materieel verzameld, waar waarschijnlijk een vriend van den inmiddels overleden schrijver nog iets van zal kunnen ter perse leggen.
Zijn portret is gegraveerd door J.C. Lange, D.J Sluyter, gelithographeerd door A.J. Ehnle, Jan Veth, enz.
Chantepie de la Saussaye |
|