haalde) mededeeling: ‘Rombout Hogerbeets ... (gekomen en geboren van der rechter zwaerts zijde van der Beets, en door de selve van der Beets, desgelijken van rechten sweerde van der Borringe Hoofstede van Amerongen), is geboren tot Hoorn... alwaer sijn Over-groot Vader Dirk Heyndriksz. Hogerbeets metter woon gekomen is van sijne Hof-stad Hoogerbeets gelegen in 't Dorp Beets’ (bl. 648). De jonge man schijnt zijn ongelukkigen, doch zijn lot zoo waardig dragenden bloedverwant zeer langen tijd gezelschap gehouden te hebben. In een lofdicht zegt Johan Blasius: ‘Het Loevesteinsche Lot (lees: Slot), welk Beets vijf Jaar-getijen, Als Neef en Metgezel van Hoogerbeets besloot.’ Dit doelt echter niet op een onafgebroken verblijf. Beets zegt zelf in een gedicht: ‘Dit droeve Loevesteinsche gat Heeft mij weêr haast een jaer gehadt.’
Toen in 1623 de jonge man naar de leidsche academie zou gaan, hield Hogerbeets, die terecht zeer op hem gesteld was, ja een vaderlijke liefde voor hem schijnt gevoeld te hebben, ernstige vertoogen over de gevaren van het studentenleven. In 1625 was hij weder voor een tijdje op Loevestein en schrijft Hogerbeets aan den stiefvader, dat hij in goede orde bij hem aangekomen was, en zijn gezelschap hem zeer aangenaam is, vooral omdat ‘hy te voren mijn met liefde bij geweest is’; dat hij hem in zijn studiën zal raden en helpen, en vooral ‘tot Godsaligheid vermanen’, en zijn best doen ‘hem van drinken, sweren, en andere lichtvaardigheden af te trekken.’ De bijvoeging, dat hij dit doen zou, omdat de vader ‘sulkx op hem [was] begerende’, zoude doen denken, dat deze er eenigszins de noodzakelijkheid van inzag.
In 1626 was hij, blijkens een lofdicht op zijn Melissa, doctor in de beide rechten. Uit een gedicht zien wij, dat Beets als fiscaal naar West-Indië gegaan is, in welk jaar is niet zeker, maar het feit, dat zijn verzen bijna alle uit zijn jongeren tijd zijn, doet veronderstellen, dat dit niet lang na zijn promotie zal geweest zijn.
In 1626 heeft hij een blijeindespel Melissa uitgegeven, een tooneelwerk, dat niet veel aanlokkends heeft, alleen de comische rol is niet onaardig. In de voorrede zegt hij: ‘Mijn jaren ..., die noch niet veel zijnde, met geen mannelijk verstant begaeft zijn’. Waarschijnlijk is hij in 1630 (24 Nov.) gehuwd; indien althans op hem zelf doelt een bruiloftsdicht op Tyter en Daphne. Bij dit gedicht staan niet de werkelijke namen, zooals bij verscheidene andere; daarbij gebruikte hij die beide namen ook in andere gedichten voor zich en zijn meisje, terwijl erin vermeld wordt, dat de bruigom reeds naar verre landen geweest is, waar hij ‘zagh als een gouwen vlinder’, en een ‘lange sleep van dienst'bre slaven’ had, wat zeer goed zou kunnen slaan op zijn verblijf in W.-Indië (Brazilië). De lof, die er in toegezwaaid wordt aan den bruigom, zou dan echter eer doen denken, dat het gedicht niet van Beets zelf was, maar van een vriend, en tusschen de zijne geraakt, wat te eer mogelijk is, daar ze eerst na zijn dood verschenen. Is dit alles zóó, dan zou hierdoor zeer waarschijnlijk worden mijn veronderstelling, dat het tooneelstuk Daphne, ook eerst na zijn dood uitgegeven, waarin ook Daphne en Tyter de hoofdrollen spelen, een stukje autobiographie bevat. Uit kleinere versjes zien wij, dat Beets zijn latere bruid reeds liefhad voor hij ging studeeren, en dat zij niet altijd zoo vriendelijk was, als hij wel gewenscht had. Daphne, of Boschvrijagie is verdeeld in drie deelen, waarvan het eerste en tweede Blijhoopspel, het derde Blijeindspel heet.