Vanhier vertrok hij 5 Juli 1744 naar Hulst (bev. 12 Juli) waar hij hield een Aanspraak, nadat de stad aan de Fransche kroon is overgegaan, met een korte schets van de wijs waarop die stad is belegerd en overgegeven (Rott. 1747, achter het onder eerstgenoemd geschrift) en 28 Jan. 1749 een dankzegging hield, gedrukt als Het verloste Hulst tot bestendige dankbaarheid opgewekt wegens de langgewenschte ontruiming (Amst. 1749). Van Hulst werd hij 14 Febr. 1751 beroepen naar Middelburg (bev. 6 Juni) doch werd 19 Juni 1754 aangesteld tot predikant in de Stephanuskerk te Bremen, waar hij 13 Oct. zijn intrede deed, en na 20 Dec. 1754 te Groningen bevorderd te zijn tot theol. dr. (bij welke gelegenheid hij een Diss. inaug. over den 18en psalm uitgaf) 2 Jan. 1755 het hoogleeraarsambt aanvaardde met een rede de Admiranda operum Dei harmonia. 21 Nov. 1765 werd hij gekozen tot hoogduitsch predikant te 's Gravenhage, nam Juni 1766 van het Bremer gymnasium afscheid met een Diss. valedictoria ad illustrationem quorundam locorum ex tribus prioribus capitibus Actorum apostolorum en werd 20 Juli 1766 te 's Gravenhage bevestigd. In 1774 geraakte hij hier in moeilijkheden wegens zijne niet geapprobeerde voorrede tot de verdediging van een geschrift over het hooglied van den lutherschen consistoriaalraad Jacobi, een voorrede, waarin hij opkwam tegen de mystieke opvatting van velen, kort daarop weer verdedigd o.a. door den rotterdamschen predikant Hofstede. Ondanks eene belofte van beterschap werd B. in 1779 opnieuw om een niet geapprobeerde voorrede aan de haagsche classis aanbevolen en nogmaals in 1780, waarbij hij zich op ‘allerley wijse de verantwoordinge onttrok’, doch zich bij de Synode beklaagde. In
verband met zijn hoogen leeftijd vroeg B. hangende de kwestie emeritaat, wat hem 16 Aug. 1781 werd verleend, echter met uitdrukkelijke bepaling der Staten, dat hij zich bij het uitgeven van boeken naar de placcaten zou regelen. Zijn vrouw (gest. te 's Gravenhage 30 Mei 1786) schonk hem vier kinderen (zie vorig art.). B. wordt geschetst als een man van aangenaam karakter en vriendelijken omgang, niet behoorend tot de erkend rechtzinnigen, doch meer een geestverwant der toleranten. Met vele geleerden was hij in briefwisseling (twee brieven aan J.W. te Water dd. 's Gravenhage 22 Juli 1782 (over het overlijden van zijn zoon) en 20 Mei 1787 op het Zeeuwsch Gen.). Zijne voornaamste geschriften zijn: De veilige weg tot een genoeglijk ligchaamelijk, gelukkig, geestelijk en het zalig eeuwig leeven (Rott. 1747); Verklaaring van sommige hoofdstukken der H. Schriftuur door Korn. Boot (zijn schoonbroeder) met een voorreden (Midd. 1760, met opdr. aan de magistraat, waarvoor B. eene vereering ontving, zie Kesteloo, Stadsrek. van Middelb. IX (ald. 1902) 106), maar vooral zijne uitgave der Bibliotheca Brem. nova (Brem. en Amst. 1760-1767), Bibliotheca Hagana (Amst. et Lugd. Bat. 1768-1776), Museum Haganum (1774-1780) en Symbolae litterariae Haganae (Hagae 1777-1781). Voorts gaf hij nog nederlandsche uitgaven en vertalingen o.a. van J. Fr. Jacobi, Het Hoogelied (Leiden 1774); J.G. Herder, Verhandeling der twee van Jezus' broederen (Utr. 1777) en F. Nuscheter, Leven van Mag. Ulrich Zwingli ('s Grav. 1778).
Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I (Utr. 1904) 316-19.
de Waard