banden hem ten slotte 5 Mrt. 1789 met eene boete uit hun gewest, een vonnis, waarop B. antwoordde met de uitgave van zijne Verzameling van stukken ter verdediging zijner eer en onschuld (B.-St. 1789). Later trok hij naar Duinkerken waar hij, met andere predikanten, optrad voor een daar vooral door vele andere uitgewekenen gevormde ‘Algemeene protestantsche kerk’ en uitgaf: Het vrije en algemeene in de inrichting van Recht christelijke maatschappijen (Duink. 1791), waarin hij het bindend stellen van eenige confessie verwierp, Leerrede over Rom. 15: 3 en 6 (ald. 1792) en verzen achter P. van Schelle's Nagelaten opwakkeringen tot vaderl. moed (ald. 1792). Na de revolutie keerde B. evenwel terug, was in Mei 1795 voorzitter van de vergadering der provisioneele representanten des volks van de Ommelanden, werd spoedig lid van de Nationale vergadering en lid van de commissie ter beraming van een ontwerp tot nationaal onderwijs. Op zijn verzoek om schadeloosstelling voor geleden verliezen was hij 30 Oct. 1795 aangesteld als lid van het hof van justitie te Groningen.
‘Honoris et amicitiae causa’ werd hij daar 15 Juli 1797 opnieuw als student ingeschreven en er 31 Juli 1797 na verdediging van een Specimen philosophico-juridicum inaugurale obss. nonnullas exhibens ad prima maximeque universalia quaedam juris naturae principia, ex vitiosa nimis Ulpiani definitione haud rite deducenda, onder zijn leermeester van der Marck, dien hij in bijna alles volgde, bevorderd tot J.U.D. Als raadsheer in het Hoog gerechtshof te 's Gravenhage legde hij daar 24 Jan. 1811 den eed af. Tweemaal is B. gehuwd geweest, een zijner vrouwen wikkelde hem in een onkiesch proces; hij liet geen kinderen na.
Hij wordt geschetst als een streng, maar rechtvaardig rechter, echter driftig van aard; zijn wijsgeerig hoofd vond tot het laatste ook genoegen in wiskundige vraagstukken. Verschillende oudere en nieuwere zijner gedichten zijn herdrukt of verzameld in zijne Wijsgerige en dichtlievende mengelstoffen (Gron. 1811).
Zijn portret is gegraveerd door R. Vinkeles.
Zie: Vervolg op Wagenaar, Vaderl. historie VI (Amst. 1791) 271; XV (1795) 109; XXII (1799) 71-81 (met portret); XXXI (1803) 20; XXXII (1804) 205; XXXV (1805) 73, 104, 129, 138, 328; XXXVI (1806) 36, 205; XXXVII (1806) 53, 191, 231, 33; XXXVIII (1807) 257; XXXIX (1807) 101, 135; XL (1808) 82, 138, 202; XLII (1809) 115, 271; XLIII (1809) 19, 185; XLIV (1810) 59; Navorscher XXII (1872) 250 over een tweede portret; XLIX (1895) 69; Groninger Volksalmanak 1896 19 e.v., 42; Visscher en van Langeraad, Het prot. vaderland I (Utr. 1904) 282-83.
de Waard