zich eerst te Arnhem en te Lochem gevestigd te hebben, werd hij 28 Aug. 1876 tot off. v. gez. 2e kl. benoemd. In Indië was hij achtereenvolgens in Soerabaja, Zuid-Borneo, Atjeh en Soerabaja (1877-1880). Na tot off. v. gez. 1e kl. bevorderd te zijn (26 Mei 1883) werd hij overgeplaatst naar Tjilatjap, Sumatra's westkust en Serang (1883-1886). Van 1889-1891 was hij met verlof in Nederland. Daarna keerde hij naar Indië terug, waar hij tot zijn dood bleef. Zijne hoofdwerken zijn: Eenigen tijd onder de Baliërs (Batavia 1883); Het familie- en kampong-leven op Groot- Atjeh (Leiden 1894) en De Badoej's ('s Gravenhage 1891), het laatste werk met J.J. Meyer. Behalve deze ethnographische werken schreef hij vele medische opstellen, o.a. Over anurie bij beri-beri in Geneesk. Tijdschr. v. Ned.- Indië XXV en Over de waarde van quinetum bij malaria-ziekten, ib. XXI.
Zie: Encycl. v. Ned.- Indië II, 97.
Juynboll