toegezonden om daarmede naar bevinden te handelen. Het gevolg was, dat Z. zijn vrijheid terugkreeg, maar de confiscatie der kapittelgoederen werd niettemin doorgezet. Alimentatie, zooals aan enkele kapittelheeren is verleend, heeft de proost nimmer genoten; mogelijk hebben wij dit toe te schrijven aan zijn weigering om koning Philips af te zweren, die, zooals hij verklaarde, hem nimmer eenig onrecht had aangedaan. Zijn verdere zorgen moesten zich thans beperken tot belangen van geestelijken aard. Zooals uit zijn copieboek blijkt, heeft hij een aantal kostbaarheden, welke aan de haarlemsche kerk toebehoorden en door ijverige katholieken waren geborgen, in ontvangst genomen en aldus voor vervreemding bewaard. Datzelfde copieboek toont verder, dat hij in de jaren 1583-1614 meerdere dispensaties verleende in huwelijksbeletselen, demissorialen uitvaardigde en geestelijken in de bediening toeliet. Toen zulks verzet onder zijn medekanunniken teweegbracht, beriep de proost zich op volmachten van den voortvluchtigen bisschop. Dat kon echter slechts gelden tot 28 Juli 1587, toen v. Mierlo te Deventer stierf. Op welken rechtsgrond hij daarna zulke handelingen heeft gesteld, is niet recht duidelijk; misschien kreeg hij daartoe volmacht van Willem Coopal, die tot Oct. 1599 als vicaris-generaal de haarlemsche kerk bestuurde. Wel staat echter vast, dat reeds op 17 Maart 1600 de vicaris apostoliek, Sasbout Vosmeer, een brief aan den proost heeft gezonden, waarbij hij verklaarde, dat diens dispensaties in het vervolg ongeldig zouden zijn. Het geschil kreeg vooral een scherp karakter, toen Adelbertus Eggius, door Vosmeer tot vicaris-generaal van Haarlem benoemd, wijl het kapittel had verzuimd tijdig na den dood van Coopal een nieuwen vicaris aan te stellen, zich in 1602 als
zoodanig te Haarlem wilde laten gelden. Niettegenstaande het heftig optreden van den proost tegenover Vosmeer en Eggius werd die benoeming gehandhaafd en zagen Z. en zijn medekanunniken zich gedwongen ten slotte in de rechtsmacht van den nieuwen vicaris-generaal te berusten. Nog zij ten slotte vermeld, dat hij in 1609 te Haarlem een hofje stichtte ‘de Vijf Kameren’. Dat hofje, gelegen in de Witte Heerensteeg, draagt thans den naam van ‘Frans Loenenhofje’; een hardsteenen plaat herinnert daar nog altijd aan den oorspronkelijken stichter.
Frans Hals moet volgens E.W. Moes, Fr. Hals, sa vie et son oeuvre, een portret van Zaffius geschilderd hebben. In de alg. lijst aldaar wordt echter niet opgegeven, waar dat portret zich bevindt. Het werd 1630 gegraveerd door J. van de Velde; zie van Someren, in zijn Beschr. Cat. III, 700, waar echter Zaffius verkeerdelijk genoemd wordt: ‘aartsdeken v.d. Groote kerk te Haarlem, laatste heer van Sint Jan aldaar’.
Zie: Schrevelius, Harlemum, 29; v. Leeuwen, Batavia illustrata, 1329; v. Heussen, Batavia sacra II, 319; Bijdr. bisd. Haarlem, in het bijzonder: Tabula chronologica, II, 1; 214 en verder Algem. Registers; Bijdragen voor de geschiedenis der R.K. kerk in Nederland (Rotterdam 1888); Fr. Dusseldorpii Annales, ed. Fruin, 276; Brom, Archivalia in Italië, no. 400; Registrum I. Zaffii ab anno 1583 usque ad annum 1612; Acta capituli en Copieboeck I, 346, 453, h.s. in het oud archief van den bisschop van Haarlem.
Hensen