invloed van dogmatische praemissen en aldus wezenlijk historische exegese gegeven en geen gewrongen tekstverklaring, waarbij de woorden vóór alles het dogma moesten schragen. Het zegt niet weinig, dat hij, door deze beginselen gedreven, den moed had meer dan één psalm niet op den Messias, maar op den makkabeeschen tijd van toepassing te verklaren en het boek Daniël in verband te brengen met Antiochus Epifanes.
Van Venema's dogmatische lessen is, naar mijn weten, weinig tot ons gekomen. Glasius heeft een dictaat gekend van Venema over het systema theologica, uit 's mans mond in 1731 opgeteekend, waaruit hij ons de titels der §§ meedeelt. Merkwaardig, dat V. als eerste ‘principium theologiae’ de rede, als tweede de Schrift noemt. Over de Drieëenheid sprak hij voorzichtig en slechts in bijbelsche termen en over de verkiezing en verwerping in 't geheel niet, tenzij dat geschied zij in de §§ 18-23, die in het dictaat ontbreken.
Als kanselredenaar heeft V. zeker niet uitgeblonken. De van hem bewaard gebleven leerredenen over de Bergrede zijn door twee zijner leerlingen uit het latijn vertaald en bewijzen dus niets voor zijn stijl. Volgens tijdgenooten en oorgetuigen preekte hij ‘slecht, droog, onbeschaafd, stroef, onkiesch en zelfs somwijlen slordig’. De klimax is eigenaardig - maar het gezegde doet ons niet verlangen zijne preeken te lezen. Eigenaardig, dat men dit euvel toeschreef aan zijn lectuur van de latijnsche kerkvaders.
Groot is ook zijne beteekenis als kerkhistoricus. In dit karakter wordt hij 't best gekend uit zijne Institutiones historiae ecclesiasticae V. ac N.T., want ook hem begint de christelijke kerk bij Adam. Gaarne gelooven wij zijne ietwat naïeve betuiging, dat hij dit vak ‘non sine aliquo adplausu et fructu’, heeft gedoceerd, want wat hij geeft is voor dien tijd voortreffelijk. De beide eerste deelen brengen ons tot aan den ondergang van den joodschen staat en wij kunnen daaruit slechts aanstippen, dat hij Mozes laat schrijven ‘non ex immediata revelatione’, maar puttend uit oude stukken ‘schedulis ... in familia patriarchali conservatis’ en niet aldus dat hij ‘nihil addiderit aut mutaverit’, veeleer, dat hij ‘usus est aliqua libertate’. Aldus had reeds Vitringa geleerd, lang dus vóór Astruc in zijne Conjectures etc. (1753) het ontstaan van Genesis aldus had verklaard. De vijf volgende deelen geven de geschiedenis tot de vestiging van de hervorming in Europa, met rijke bronnenliteratuur, critisch en toch gematigd, zooals b.v. blijkt uit de pericoop over Pelagius, uit zijne verwerping van de pausin-Johannalegende, uit zijne onderscheiding tusschen de woeste wederdoopers en de stille doopsgezinden. Wel terecht heeft indertijd Rooyaards hem geprezen en gezegd, dat Venema ten onzent den grond heeft gelegd tot de pragmatische geschiedvorsching op kerkelijk gebied.
Een man zóó gematigd, zóó vrijzinnig en zóó afwijkend van aangenomen denkbeelden is natuurlijk niet ongemoeid gelaten. Zijn voornaamste tegenstander was prof. Ant. Driessen te Groningen, die hem van remonstrantsche gevoelens ‘beschuldigde’, van welke smet hij zich wel schoonwiesch, maar hij bleef verdacht en ook zijne leerlingen leden er schade door (1734). Dat hij in de bekende zaak van Johannes Stinstra diens zijde koos en de eenige theoloog was, die 's mans Vijf predikatiën van sociniaansche ketterij vrij durfde verklaren, al kon hij zijn val niet tegenhouden (1741-1742), is mede bewijs voor het vrije en moedige van zijn karakter. In 1774 werd Venema, 77 jaar oud, emeritus, waarbij de Staten