[Telting, Mr. Isaäc]
TELTING (Mr. Isaäc), geb. te Leeuwarden 22 Jan. 1831 als zoon van Mr. Albartus T. (1) en Anna Cornelia Henriëtte Huguenin, overl. te 's Gravenhage 5 Nov. 1895. Zijn opleiding genoot hij aan de hoogeschool te Groningen, waar hij sinds 1848 student was, van de juristen Philipse, Nienhuis en Star Numan, en van den literator M. de Vries. In 1853 werd zijn antwoord op een door de rechtsgeleerde faculteit te Utrecht uitgeschreven prijsvraag: de Criminis ambitus et sodaliciorum apud Romanos historia met goud bekroond. Tot doctor in de beide rechten promoveerde hij 14 Juni 1854 op een Disputatio juridica inauguralis de Crimine Ambitus et de Sodaliciis apud Romanos (Gron. 1854), een omwerking van zijn bekroond antwoord. Zijn proefschrift getuigt van ongemeene kennis der romeinsche rechtsbronnen en der latijnsche literatuur. Na zijn promotie vestigde Telting zich als advocaat te Leeuwarden. Naast een spoedig drukke praktijk, bleef hij zich op de beoefening der romeinsche en nederlandsche rechtsgeschiedenis toeleggen. Tweemaal werd hij op een voordracht voor hoogleeraar in het romeinsche recht geplaatst, in 1858 te Leiden en in 1867 te Groningen. Na een 15-jarig advocaatschap werd hij 31 Aug. 1870 tot raadsheer in het provinciaal Gerechtshof van Friesland benoemd, vanwaar hij 22 Maart 1875 als raadsheer in den Hoogen Raad overging. Daar zetelde hij tot zijn dood. In 1880 werd hij benoemd tot lid en voorzitter van de staatscommissie tot voorbereiding eener wettelijke regeling der vicariestichtingen. In 1856 te Franeker gehuwd met Amelia Wiskje Fontein, verloor hij zijn echtgenoote in 1891.
Telting was een uitnemend jurist; zijn talrijke geschriften liggen in tijdschriften verspreid en