markten in Zuid-Holland, terwijl hem 2 dagen later werd opgedragen te Zevenaar toezicht te houden op het aldaar ingevoerd wordende vee. Bij kon. besluit van 8 Febr. 1871 werd Swart benoemd tot buitengewoon districtsveearts voor Noord-Holland, met standplaats Alkmaar, en reeds op 29 Juni van hetzelfde jaar volgde zijn benoeming tot districtsveearts voor Noord-Holland, ten noorden van het IJ en de gemeente Velzen.
Met ingang van 7 Jan. 1874 werd hij tijdelijk naar Sneek verplaatst, om over het zuidwestelijk deel van Friesland toezicht te houden. Hier zoowel als in Noord-Holland was hij met goed gevolg werkzaam ter bestrijding van de longziekte; de gemeente Hoogwoud toonde daarvoor haar erkentelijkheid door hem op 4 Juli 1874 een aandenken aan te bieden. Op 15 Aug. 1874 werd hem als werkkring aangewezen Zuid-Holland, ten zuiden van Maas en Lek, en Zeeland, met standplaats Barendrecht. Bij min. besluit van 23 Sept. 1875 werd hem tijdelijk het toezicht opgedragen in 24 gemeenten ten noorden van Maas en Lek, waartoe ook het spoelingdistrict behoorde.
Gedurende de jaren 1878, 1879 en 1880 maakte Swart deel uit van de Commissie tot het afnemen van het veeartsenijkundig examen. Bij min. beschikking van 21 Febr. 1881 kreeg hij Dordrecht tot standplaats en bij kon. besluit van 17 Nov. 1889 werd hij, op zijn verzoek, met ingang van 1 Jan. 1890 eervol ontslagen als districtsveearts.
Swart was vele jaren voorzitter van de afdeeling Zuid-Holland der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde, terwijl hij eerelid was van het bestuur der afdeeling Dordrecht en omstreken van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw.
Swart bewoog zich weinig op literarisch gebied. Met G.J. Hengeveld en I. Jennes was hij in het 5e decennium van de 19e eeuw redacteur van de Verzameling van Veeartsenijkundige Bijdragen; daarin schreef hij voornamelijk over de inenting tegen de longziekte. Bovendien vindt men een artikel van zijn hand in het 5e deel van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt.
Schimmel