| |
[Stieltjes, Dr. Thomas Joannes]
STIELTJES (Dr. Thomas Joannes), geb. te Leuven 19 Mei 1819, overl. te Rotterdam 23 Juni 1878, zoon van H.W. Stieltjes, kapiteinkwartiermeester bij de infanterie en C. Jansen, was de jongste van 11 kinderen, waarvan er bij zijne geboorte 3 overleden waren. Zijn vader was toen reeds gepensionneerd, en ziekte deed hem van 1820 tot zijn dood bijna voortdurend het bed houden. Ook geldelijke zorgen drukten het gezin, en bij den opstand was het wegens den toestand van den vader onmogelijk de zuidelijke Nederlanden te verlaten. Na zijn dood op 2 Sept. 1831 geschiedde dit onmiddellijk, en werd Breda als verblijfplaats gekozen. In 1834 trad Stieltjes als volontair in dienst bij de artillerie en bij K.B. van 26 Mei 1839 werd hij bij dat wapen tot 2en luitenant benoemd. Reeds in 1843 gaf hij zijn eerste pennevrucht uit onder het pseudoniem ‘een' oud' soldaat’; zij bevatte denkbeelden over een zuiniger en doelmatiger samenstelling van ons veldleger. In Stieltjes' tweede werk: Is Nederland nog te verdedigen? ontwikkelde hij de wetenschappelijke beginselen, waarnaar ons leger gereorganiseerd behoorde te worden, nog nader, en zijne geschriften, welke niet alleen scherp en vlot, maar ook geestig geschreven waren, werden zooveel gelezen, dat de ‘oud' soldaat’ eene autoriteit werd, en de minister van oorlog van Spengler
| |
| |
hem door tusschenkomst van zijn uitgever over verschillende militaire vraagstukken om advies verzocht. Deze adviezen werden in 1850 door hem in druk gegeven; men begrijpt, welk een indruk dit in den lande maakte.
De luitenant der artillerie W.C.A. Staring was in 1845 belast met opnemingen en ontwerpen voor verbeterde scheepvaart en afwatering in Overijsel, en toen dit werk niet snel genoeg vorderde, werden hem in 1846 op zijn voorstel Stieltjes, alsmede twee jeugdige voor Nederlandsch Indië bestemde civiel-ingenieurs toegevoegd, en Stieltjes kreeg hiervoor verlof uit den militairen dienst.
Het gedeelte van het door Staring en Stieltjes opgemaakt verslag, dat over de afwatering van Twente handelt, is van Stieltjes. Zij ontwierpen eenige scheepvaartkanalen in Overijsel, en het is zeer merkwaardig, dat in dien tijd, toen er voor openbare werken nog zoo weinig geld beschikbaar was, hunne denkbeelden insloegen, zoodat vele der door hen ontworpen kanalen binnen vrij korten tijd tot stand kwamen. Daarbij is evenwel eene zeer gunstige omstandigheid geweest, dat de provincie Overijsel een groot waarborgfonds, gestort door eene maatschappij tot aanleg van spoorwegen in die provinciën, welk fonds verbeurd was wegens niet nakomen van de voorwaarden, gestort heeft in het kapitaal, dat voor de Overijselsche Kanaalmaatschappij gevormd is.
Onder zijn eigen naam gaf hij gedurende zijn verlof eene toenmaals zeer gewaardeerde handleiding omtrent draagbare wapenen in het licht.
Intusschen geschiedde er iets, dat eene algeheele verandering in den levensloop van Stieltjes bracht. Hij werd namelijk bij K.B. van 20 Apr. 1849 niet eervol ontslagen als 2e luitenant! De reden hiervan was niet gelegen in zijne wijze van dienstvervulling, maar uitsluitend in zijne weigering om den eed, dien hij eenmaal aan Willem II gedaan had, ditmaal (nu deze door zijn zoon was opgevolgd), gelijk geëischt werd, te doen aan ‘den Koning’. Daar deze eed door verschillende personen verschillend werd uitgelegd, verzocht hij den minister van oorlog om uitleg, doch deze beantwoordde die vraag slechts met den eisch om den eed te doen; en dit weigerde Stieltjes. Deze weigering had iets zonderlings; het was toch geheel iets van formeelen aard. Hoe dit zij, het was van minister Voet een groote fout, dat hij niet een eervol ontslag heeft voorgedragen, en merkwaardig is het, dat de drie hem opvolgende ministers, van Spengler, Forstner van Dambenoy en van Meurs, dit ook niet inzagen en dat eerst de vierde, de Casembroot, zorgde voor het veranderen van het verleend ontslag in eervol ontslag.
Men krijgt den indruk, dat Stieltjes een reden zocht om het leger te verlaten; zich zijne gaven en zijne werkkracht bewust, terwijl het hem bovendien moeilijk viel, te dienen onder chefs, die wat kunde en karakter betreft, niet in zijne schaduw konden staan, is hij daartoe gekomen.
Hij zette zich, in afwachting dat hij eene betrekking zou bekomen, aan den arbeid en nam in zoover het ingenieursvak bij de hand, dat hij de nederlandsche hoofdrivieren en hunne verbetering beschreef. Dit weik, gedeeltelijk gegrond op de rapporten der achtereenvolgende riviercommissiën, in het bijzonder op het beroemde rapport van Ferrand en van der Kun geeft van de rivieren een zeer goed beeld, en het was vooral toen ter tijd bij de weinige gegevens, die daaromtrent van rijkswege openbaar gemaakt werden - een zeer moeilijk werk, al is het voor het grootste gedeelte compilatie. Dit werk zag het licht onder zijn pseudoniem.
| |
| |
Toen in 1850 de Overijselsche Kanaalmaatschappij werd opgericht, werden de ingenieur van den waterstaat van de Kasteele tot ingenieurdirecteur en Stieltjes tot ingenieur dier maatschappij benoemd. Zij aanvaardden hunne taak 1 Apr. 1851, en begonnen eene reis door Frankrijk te doen tot het bezichtigen van sluizen en stuwen.
Hij bouwde naar de in Frankrijk geziene voorbeelden drie stuwen, waarvan twee in de Vecht en eene in de Regge. Toen van de Kasteele in 1854 door een zielsziekte werd aangetast, verving Stieltjes hem als ingenieur-directeur, en hij bracht den aanleg in 1859 tot een einde. Er zijn, waarschijnlijk doordat Stieltjes geen opleiding voor ingenieur genoten had, eenige ongevallen aan de door hem gebouwde werken, in het bijzonder aan het Koevordensch Kanaal, voorgekomen, die waarschijnlijk bij solider constructie zouden zijn uitgebleven.
Als bewoner en lid van den gemeenteraad van Zwolle (waartoe hij in 1858 gekozen was) vond hij zich verplicht in het belang van de IJselsteden op te treden naar aanleiding van de aanhangige spoorwegplannen. Hij had ook hier succes, daar de lijn Arnhem-Zwolle volgens zijne denkbeelden tot stand is gekomen.
In het laatst van 1859 was zijne taak aan de overijselsche kanalen afgeloopen, en zocht hij naar een anderen werkkring. Onderhandelingen ten einde in Rusland van zijne diensten gebruik te maken, mislukten. Vrienden te Amsterdam stelden hem, toen het Tweede-Kamerlid Godefroi tot minister van Justitie benoemd was, in de liberale kiesvereeniging Grondwet op 6 Febr. 1860 aldaar candidaat. Kort van te voren had hij bekend gemaakt, dat de onder het pseudoniem ‘een' oud' soldaat’ uitgegeven werken van hem waren. Dit maakte veel sensatie. Hoe het mogelijk geweest is, dat Stieltjes enkele dagen voor de verkiezing (die op 20 Mrt. plaats had), namelijk bij brief, gedateerd 16 Mrt. maar die eerst 18 Mrt. publiek gemaakt werd, zijne candidatuur introk, is niet opgehelderd, en hij heeft zich hierover nooit verantwoord, hoezeer daartoe ook aangezocht.
Men meende, dat de reden van het bedanken van Stieltjes was, het aanbod der regeering om adviseur voor technische zaken aan het departement van koloniën te worden. Daaraan behoorde vooraf te gaan eene verandering van het vroegere ontslag in eervol ontslag, die werkelijk bij Kon. besl. van 19 Apr. 1860 geschiedde, terwijl de benoeming op 11 Juni plaats had. Uit schriftelijke bescheiden is gebleken, dat het plan voor het eervol ontslag reeds lang bij minister de Casembroot bestond, en dat eerst na afloop der verkiezing van Poolman de minister van koloniën Rochussen het bovengenoemde aanbod aan Stieltjes deed.
Wilde men hem te Amsterdam bij de periodieke verkiezingen wegens de intrekking zijner candidatuur niet opnieuw candidaat stellen, te Zwolle, waar door het verzoek van Sloet tot Olthuis om niet meer in aanmerking te komen eene vacature was, stelde men hem candidaat; maar zijn conservatieve tegencandidaat werd bij herstemming met 11 stemmen meerderheid gekozen.
In verband met zijne nieuwe betrekking van adviseur werd aan Stieltjes opgedragen, op Java een onderzoek in te stellen omtrent de middelen van vervoer en voorstellen te doen tot aanleg en exploitatie van spoorwegen. Hij vertrok in bet laatst van 1860 naar Indië en kwam daar in Febr. 1861 aan, vergezeld van Henket en J.G. van Gendt Jr., beiden ongediplomeerd doch uitmuntend in ijver, zoodat hij het goed met hen
| |
| |
heeft getroffen. Hij ging wonen te Salatiga ten einde geen last van officieele plichtplegingen te hebben. Hij wist tal van gegevens te verkrijgen, niet alleen over de economische zijde van het hem voorgelegde vraagstuk, maar ook over de technische zijde. Zoo nam hij met den barometer zelf de hoogten van toppen en passen op, bepaalde den waterafvoer van rivieren, hield zich bezig met de te gebruiken bouwstoffen enz., en hoewel hij bijna altijd op reis was, wist hij den noodigen tijd te vinden om omvangrijke verslagen over zijn onderzoek op te maken.
Intusschen ondervond hij veel tegenwerking in Indië, niet het minst van den gouverneurgeneraal Sloet van de Beele, die hem kwalijk nam, dat hij de spoorwegplannen, die hij eenige jaren geleden, toen griffler van Gelderland, met Waldorp en Reuchlin had op touw gezet, door zijne scherpe kritische brochures had tegengewerkt.
In Apr. 1863 zond Stieljes een adres aan de Tweede Kamer, met verzoek, de door de regeering in overleg met den gouverneur-generaal gedane voorstellen voor spoorwegen op Java niet aan te nemen alvorens een grondig onderzoek gedaan te hebben naar de plannen in verband met zijne rapporten. Uit de inzending van dit adres bleek wel, dat Stieltjes niet voor ambtenaar geschikt was. De minister van Koloniën Fransen van de Putte droeg hem voor niet eervol ontslag voor en dit werd hem bij Kon. besl. van 20 Juni 1863 met ingang van 1 Aug. d.a.v. gegeven. Zonder betrekking zijnde, keerde hij naar het vaderland terug, en vestigde zich eerst te Maastricht en in 1864 met het oog op het onderwijs zijner kinderen te Delft. Hij schreef in 1863 en 1864 verscheidene brochures, waarin hij zoowel den minister van koloniën als het indische bestuur fel aanviel en zelfs van kwade trouw en vervalsching van stukken en kaarten beschuldigde. Er zijn zeker zonderlinge fouten in de kaarten, die aan de Tweede Kamer overgelegd werden. Zoo werden in verscheidene districten van Java de oppervlakten bosch veel (tot 13 maal) te groot geteekend, volgens Stieltjes om aan de rentabiliteit van een spoorweg in eene zekere richting te doen gelooven. Het is evenwel twijfelachtig, of niet zeker officieel optimisme, de oorzaak dier verkeerde voorstellingen geweest is.
Daar Stieltjes een vrij groot gezin had, is zijn moed in het trotseeren van alle moeilijkheden bewonderenswaardig. Maar hij wist, welk een man hij was, en anderen wisten het ook. Dit blijkt daaruit, dat hij in Juni 1865 voor 3 jaren tot lid van het bestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs gekozen werd. In Juni 1871 viel hem opnieuw eene keuze voor 3 jaren te beurt.
Van verschillende zijden werd hem het geven van adviezen opgedragen, ook door een kanaalcomité in Denemarken voor een Noord-Oostzeekanaal, en met Conrad en Reuvens over den waterstaat van Rijnland. In 1866 werd hem het professoraat in wegen- en bruggenbouw aan de Polytechnische School te Delft aangeboden, doch hij weigerde eene benoeming.
De Maatschappij van grondcrediet belastte den hoofdingenieur Beijerinck met het maken van een avant-projet voor de droogmaking der Zuiderzee, dat in 1866 het licht zag, en onderwijl had zij aan Stieltjes opgedragen om een onderzoek van den bodem van het in te dijken gedeelte uit een geologisch en landbouwkundig oogpunt en eenige andere noodige opnemingen te doen. Beijerinck kreeg in het begin van 1866 de drukke betrekking van inspecteur van den waterstaat, en daardoor bleef Stieltjes de eenige adviseur
| |
| |
der maatschappij en hij heeft als zoodanig een groot aantal stukken geschreven.
De provincie Overijsel droeg in Nov. 1868 aan Stieltjes het doen van opnemingen en het maken van ontwerpen voor de verbetering van den waterafvoer in het oosten en zuiden dier provincie op. Hij voldeed hieraan en schreef een werk, dat vele gegevens bevat maar een groote fout heeft, namelijk dat hij uit eenige (betrekkelijk weinige) metingen een grootsten waterafvoer heeft afgeleid, die slechts ongeveer een vijfde deel is van den werkelijken grootsten afvoer. Hiermede heeft hij aan latere ontwerpen van verbeteringen, ook in Gelderland, veel last bezorgd, daar de direct belanghebbenden meenden, dat die ontwerpen, welke goed doch veel duurder dan die van Stieltjes waren, veel meer fondsen zouden verslinden dan noodig was.
Te Zwolle, de stad zijner vroegere inwoning, was men Stieltjes nog niet vergeten. Men stelde hem daar bij de verkiezing in Juni 1866, ter vervanging van den tot minister van koloniën benoemden hr. Mijer, candidaat voor de Tweede Kamer; bij herstemming werd de conservatieve kampensche burgemeester Stoetwegen gekozen. Onmiddellijk na het optreden van het Ministerie-Heemskerk Az. werd door den premier werk gemaakt van het veranderen van het laatste niet eervol in eervol ontslag, en dit geschiedde bij Kon. Besl. van 25 Juni 1866.
In Oct. 1866 werd de Kamer door genoemd ministerie na de motie-Keuchenius ontbonden. Daar Stoetwegen even te voren overleden was, was er weder eene open plaats, en merkwaardig is het, dat nu zoowel liberalen als conservatieven hunne stemmen op Stieltjes vereenigden, zoodat hij met groote meerderheid werd gekozen. Hij had wel altijd gezegd, dat hij zich bij geene partij wenschte aan te sluiten, maar hij was toch liberaal, en dit is nooit door hem verloochend. Waarschijnlijk meenden de conservatieven, dat hij, ‘slachtoffer’ van de liberalen Sloet en van de Putte, in hun schuitje zou komen. Bij de tweede ontbinding in Jan. 1868 werd Stieltjes, daar de conservatieven ditmaal wegens zijne stem voor de motie-Blussé niet op hem stemden, vervangen door den anti-revolutionnair Gefken. Ook te Amsterdam stelden de liberalen hem candidaat, maar hij verkreeg van de 6 liberalen het geringst aantal stemmen, waarschijnlijk omdat hij door sommigen nog van conservatieve gevoelens verdacht werd. Bij de periodieke verkiezing in Juni 1869 werd hij door de liberalen te Amsterdam candidaat gesteld, en verkreeg hij zeer groote meerderheid. Sedert bleef hij lid der Kamer voor de hoofdstad, zonder dat zijne candidatuur meer ernstige bestrijding vond.
In de Kamer werd zijn invloed op militair en technisch gebied onmiddellijk overwegend, in het bijzonder was hij een criticus op eerstgenoemd gebied. Als men bedenkt, dat er van 1869 tot 1878 negen ministers van oorlog zijn versleten, dan kan men de gevolgtrekking, dat Stieltjes, hoewel daarin sterk overtroffen door zijn partijgenoot de Roo van Alderwerelt, door hypercritiek verscheidenen opvolgenden ministers het werken onmogelijk maakte, moeilijk van zich afzetten.
Dat hij nog veel voelde voor de streek der kleine rivieren, bewees Stieltjes, door op 10 Dec. 1875 met den afgevaardigde uit Zutfen, Tak van Poortvliet, een artikel op de staatsbegrooting voor te stellen voor verbetering van den Ouden IJsel. Een dergelijk artikel voor verbetering der Berkel werd met ééne stem meerderheid verwor- | |
| |
pen, doch het volgend jaar, 11 Dec. 1876, werd een door hem voorgesteld artikel voor verbetering van de Berkel en de Regge aangenomen. Intusschen hadden deze vota geen effect, daar men het niet gewenscht achtte, dat de verbetering dezer rivieren van rijkswege zou geschieden. Later is zij tot stand gekomen door uitvoering der werken vanwege de onderwijl opgerichte waterschappen, met financieele hulp van rijk en provincie.
In de Kamerzitting van 10 Dec. 1875 werd door hem ook een artikel voorgesteld tot aanleg van een kanaal van Amsterdam naar de Boven-Waal. Dit werd met 38 tegen 22 stemmen verworpen. Op 11 Dec. 1876 werd dit weder opgenomen, maar nu was het woord Boven-Waal in Waal veranderd. Ook dit voorstel werd door de Kamer verworpen met 36 tegen 34 stemmen. In 1873 had er in het Kon. Inst. v. Ing. eene discussie over breed of smal spoor op Java plaats, waarin Stieltjes het smal spoor op zuinigheidsgronden verdedigde (Zie Tijdschrift K. Inst. v.I. 1901-2, 105)
In 1868 werd Stieltjes benoemd tot lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Hij deed daar een paar malen eene mededeeling in verband met de voorgenomen droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee.
In 1872 benoemde de Rotterdamsche Handelsvereeniging, aan wier hoofd Pincoffs stond, Stieltjes tot technisch adviseur, en hij verhuisde dientenbehoeve van Delft naar Rotterdam. Hij was van meening, dat de toekomst van Rotterdam aan de overzijde lag, en de Handelsvereeniging kocht in 1874 een complex gronden op Fijenoord, en legde alzoo den grondslag voor de nieuwe stad. De kaaimuren, die Stieltjes hier bouwde en die door hem en den onder hem werkzamen ingenieur Mees zijn beschreven, waren licht en zijn dan ook ingevallen, hoewel waarschijnlijk buiten zijne schuld.
In 1874 bij het 300-jarig jubileum der leidsche universiteit werd hij tot doctor honoris causa in de wis- en natuurkunde benoemd. Hij had met Henket en eenige anderen het schrijven van een handboek voor waterbouwkunde ter vervanging van het verouderde van Storm Buysing op zich genomen, doch werd door zijn plotseling overlijden verhinderd, hieraan te arbeiden.
Stieltjes was in den omgang een allerbeminnelijkst man, maar iemand, die op het gebied van zaken, welke ook, van geen transigeeren wist; hij was ook gaarne in tegenspraak met algemeen gangbare meeningen. Men heeft hem, ook in verband met het uit den rijks dienst treden van hen beiden, wel met Douwes Dekker vergeleken.
Stieltjes had een stalen geheugen, in het bijzonder voor getallen. Hij zeide wel eens, dat hij zou wenschen, dat alle menschen een getal als naam hadden, dan kon hij hen beter rangschikken en hunne bijzonderheden onthouden. Hij was verwonderlijk vlug bij het behandelen van vragen, waarbij cijfers te pas komen.
Stieltjes huwde te Zwolle 6 Oct. 1851 E.H. Heym, geb. te Suhl in Thüringen 16 Nov. 1827, overl. 19 Juli 1892, bij wie hij 7 kinderen had, van welke 3 nog in leven zijn. Van zijne beide zonen is de oudste, E.H. Stieltjes, geb. 1853, civiel ingenieur en lid van den Raad van toezicht op de Spoorwegdiensten; de tweede, Dr. T.J. Stieltjes Jr., geb. 1856, is te Toulouse als hoogleeraar in de wiskunde 31 Dec. 1894 overleden.
Het belangrijkste, dat hij geschreven heeft, is: Denkbeelden over een zuiniger en doelmatiger zamenstelling van het Nederlandsche leger (Nijmegen
| |
| |
1843); Is Nederland nog te verdedigen, toestemmend beantwoord (Nijmegen 1845); Proeve eener handleiding over de draagbare wapenen (Zutfen 1847); Adviezen, door den Minister van Oorlog gevraagd aan een oud' soldaat (Nijmegen 1850); De Nederlandsche hoofdrivieren en har verbetering (Nijmegen 1850-1); De Overijsselsche waterwegen (Zwolle 1855); Beschouwingen over land- en waterwegen, ook uit het oogpunt der verdediging (Arnhem 1859); Beschouwingen over spoorwegbruggen in Nederland (Arnhem 1860); Overzicht van hetgeen met de spoorwegen op Midden-Java is voorgevallen (Haag 1864); Kanal zur Verbindung der Nordsee mit der Ostsee (Haag 1866); Verslagen en adviezen, ingediend aan de Nederlandsche maatschappij van grondcrediet betreffende het plan tot droogmaking van een gedeelte der Zuiderzee (Haag 1868); Toestand der afwatering in Twente (Zwolle 1872); Spoorwegrichtingen tusschen Arnhem en Nijmegen (Rotterd. 1875).
Behalve de werken, die werden uitgegeven onder het pseudoniem ‘Een' oud' soldaat’, schreef hij nog brochures onder de namen ‘loteling van der Snuif’, ‘N.T.L.’ en ‘J.d.L.’.
Zijn portret in houtsnede staat in Eigen Haard 1878.
Zie: J.G. van Gendt Jr. in de Opmerker van 6 Juli 1878; M.Th. Goudsmit in Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24 Juli 1878; G. van Diesen in Jaarboek Kon. Akad. Wet. 1878. Hierin komt eene volledige opsomming van zijne werken voor.
Ramaer |
|