Gat zouden verlanden, hetgeen later ook geschied is, en werd een kanaal Vlissingen-Middelburg Vere, dat later is uitgevoerd, aangeprezen.
Bij de 2e organisatie van den rijks waterstaat werd Schraver bij besluit van het staatsbewind van 26 Juli 1800 benoemd als een der drie commissarissen-inspecteur in het departement Schelde en Maas bezuiden Krammer en Grevelingen. Tot dit departement behoorde ook een deel van het tegenwoordige Noord-Brabant, tot beoosten Breda en Geertruidenberg. Waarschijnlijk bestond Schraver's dienstkring uit Schouwen, Duiveland, Tolen en St. Filipsland.
In 1801, 1802 en 1803 is over de beide boven genoemde schermhoofden en over een in 1768 door het Mastgat gelegden blinden dam door hem een zeer sterk afkeurend oordeel uitgesproken, en J.F.W. Conrad (Waterbouwkundige aanteekeningen over de Zeeuwsche oeververdediging 38-40) heeft zich met dit oordeel, dat aan Schraver's scherpzinnigheid alle eer aan doet, vereenigd.
Wij vinden Schraver bij de benoemingen in 1803 niet genoemd, doch 21 Jan. 1807 was hij een van de 12 inspecteurs, en wel in het 11e district, bestaande uit de 4 zooeven genoemde eilanden. Hij had in deze betrekking gelegenheid te toonen, wie hij was. De directiën der zeeuwsche polders hadden een hoog gevoel van onafhankelijkheid, en zij deden veel, dat in Schraver's oogen verkeerd was. De directeur van den Waterstaat, van den Houte, als Schraver een Zeeuw, had veel vertrouwen in zijne kunde en rechtschapenheid. Doordat koning Lodewijk zoo goed als onbeperkt heerscher was, kon er veel in de toestanden verbeterd worden.
Toen de Engelschen van Aug. tot Dec. 1809 meester van geheel Zeeland waren, kwam Schraver in ambtelijke aanraking met een engelsch genieofficier; deze was met zijne werkzaamheid zoo ingenomen, dat hij hem een zilveren passer vereerde. Toen Napoleon I in Maart 1810, nadat hij Walcheren reeds vroeger had geannexeerd, ook het verdere Zeeland bij zijn keizerrijk inlijfde, werd Schraver naar Parijs ontboden, in het bijzonder om advies uit te brengen over de mogelijkheid om de Ooster-Schelde en het Sloe af te dammen, hetgeen de Keizer met het oog op eene mogelijke herhaling van den inval der Engelschen in Walcheren noodig achtte. Schraver was, hoewel van oordeel, dat de afdamming vooral van de Ooster-Schelde de waterstanden bij storm verhoogen zoude, waardoor de dijken sterk verhoogd zouden moeten worden, van oordeel, dat den Keizer zooveel volk, materieel en geld ten dienste stond, dat het afdammen, wanneer vooraf de noodige bezinkingen geschied waren, in één dag zou kunnen plaats hebben, en dit zou z.i. ook noodig zijn, daar anders het gemaakte met elk getijde kon worden weggespoeld. De Keizer benoemde Schraver spoedig tot hoofdingenieur der bruggen en wegen in het departement ‘Bouches de l'Escaut’, terwijl hij hem tegelijk een kostbaar gouden horloge vereerde.
Toen Nederland zijne onafhankelijkheid herwon, kwam Zeeland, zooals het van 1808 tot 1809 geweest was, onder de inspectie van Blanken, en deze, die van 1800 tot 1808 zijn buurman in den dienst geweest was, was zeer bevriend met Schraver.
Toen in Aug. 1816 aan de verschillende hoofdingenieurs gevraagd werd, wie geschikt waren voor ingenieur in het nieuw te organiseeren korps van den waterstaat, berichtte Schraver, dat er geen enkele ingenieur in Zeeland onder hem gediend had, doch dat zijne opzichters werk hadden verricht, vrij wat belangrijker dan menig