afgeloopen, bezocht hij ook het athenaeum dier stad en vervolgens de hoogeschool te Leiden, waar hij 14 Jun. 1834 tot dr. utriusque juris promoveerde op een diss.: de Causa in conventionibus secundum jus Romanum et Francicum. Twee jaar later werd hij benoemd tot notaris te Olst, waar hij weldra ook tot lid van den gemeenteraad en tot lid der Prov. Staten van Overijsel gekozen werd. In 1864 werd hij tevens afgevaardigd naar de Tweede kamer Stat.-Generaal, waarin hij de conservatieve richting was toegedaan, doch slechts 2½ jaar zitting hield, daar hij na de kamerontbinding ten gevolge van de motie-Keuchenius (waarvoor ook de Schepper had gestemd) niet herkozen werd. Van zijn belangstelling in maatschappelijke quaesties en in de zaken van den dag gaf hij o.a. blijk door de volgende geschriften: Vlugtige beschouwingen omtrent het verkiezingstelsel en proeve van een nieuwe wet op de oefening van het stemregt ter verkiezing van de Provinciale Staten in de Nederlanden (1842), waarin de leemten werden aangetoond der pogingen om na de grondwetsherziening van 1840 ons kiesstelsel te verbeteren en waarbij voorstellen tot verdere regeling werden gedaan; verder door zijn Betoog van de verpligting der gemeenten tot onderhoud van de publieke wegen op hun grondgebied (1859) en door zijn scherpzinnige studie over armenzorg, get.: Het onregtmatige, ondoeltreffende en hoogst nadeelige der armenwet in hare bepalingen omtrent het domicilie van onderstand (1861). In vereeniging met den gentschen bibliothecaris, baron de Saint-Genois, schreef hij een historisch-genealogische studie: Missions diplomatiques de Corneille Duplicius de Schepper, dit Scepperus (Brussel, 1856).
Hij was gehuwd, sinds 1837, met Margaretha Budde, die hem vijf kinderen schonk.
Zie: Levensber. Letterk. 1869, 31.
Zuidema