[Riedel, Hendrik]
RIEDEL (Hendrik), 4 Sept. 1796 te Kollum, waar zijn vader Joh. Petr. Bruin wold Riedel predikant was, geb. en 7 Mei 1871 te Groningen overl. Al vroeg, op zijn 15de jaar, huisonderwijzer bij de familie Harinxma thoe Slooten te Holwerd geworden, bleef hij zelf vlijtig doorstudeeren, zoowel in oude als in nieuwe talen, en vertrok Sept. 1824, na een 13-jarig verblijf bij de familie Harinxma, met twee zijner kweekelingen naar de hoogeschool te Groningen, waar hij twee maanden later, zonder eenig college te hebben bezocht, het candidaats-examen in de letteren aflegde. In 1826 werd hij tijdelijk, en 't volgend jaar voor goed tot praeceptor aan 't gymnasium der academiestad benoemd, klom na zijn promotie (15 Juni 1831) op een dissertatie: Horatii Epistola ad Augustum comm. illustr. tot conrector op en ontving in 1860 een eervol ontslag. Riedel stond bekend als een degelijk, scherpzinnig literator, zijn stijl was echter weinig vloeiend en geenszins bevorderlijk aan de verspreiding zijner geschriften. Hij schreef een Algem. Geschiedenis van de volken en staten der Oudheid, hunne zeden, staatsleven, beschaving, kunsten en literatuur (1842-52, 6 dln.), benevens een Kort begrip der Oude historie (1850, 3 st.); verder een Inleiding in de geschiedenis der 19de eeuw, uit het Hoogd. van G.G. Gervinus (1853); Hoe moet men historie bestudeeren (1856) en Het toekomend middelbaar onderwijs (1860). Ook vertaalde hij 't een en ander, o.a. Holland en de Hollanders van E.M. Arndt (1847) en gaf Aanteekeningen op van Lenneps uitgave van Vondel, die in het 12de deel dier uitgave onder de ‘Verbeteringen en aanvullingen’ werden
opgenomen. Dat hij een bijzondere voorliefde bezat voor den dichter, die hem het onderwerp voor zijn bovengenoemde