Vlaanderen te kort had gedaan; paus Joannes X herstelde den vrede tusschen de beide partijen. Hij weigerde aan den koning militaire diensten te bewijzen, die onvereenigbaar waren met zijne herderlijke plichten. Hij had een groote godsvrucht tot de H.H. Martinus, Willibrordus, Bonifacius e.a.
Ook op letterkundig gebied is Radboud werkzaam geweest als godgeleerde, geschiedschrijver en dichter. Enkele overblijfselen van dien arbeid zijn tot ons gekomen. Zoo wordt in de Vita Radbodi (Migné P. L CXXXII col. 543) gesproken over een volledig officie, dat Radboud heeft samengesteld ter eere van den H. Martinus (Zie hiervoor Kerkhist. Archief III, 161 volg.). Verder staan in Migne op. cit. afgedrukt: Radbodi Breve chronicum, een tijdsaangifte voor het begin van zijn episcopaat; Sermo S. Radbodi de S. Switberto; Sermo Radbodi de vita S. Virginis Christi Amelbergae; Homilia S. Radbodi de S. Lebwino; als mede een viertal gedichten: Epigramma ad S. Martinum; Epitaphium, sive encomium de viatico Christi; Carmen allegoricum pro S. Swiberto; Egloga pro S. Lebwino. Daarenboven geeft Buchelius nog in zijn noten op Heda bl. 74 een zesregelig gedicht tot het inroepen van Gods barmhartigheid, en publiceerden de Analecta Boll. I, 104-111 een Sermo de sancto Servatio auctore Radbodo episcopo Ultrajectensi. Mabillon zegt, dat hij een opstel van Radboud: De S. Willibrordo flores, d.i. een rede, op het feest van Willibrord gehouden, in de Acta SS. Ord. Ben. saec. III, 1 heeft uitgegeven. Men zoekt dezen Sermo echter te vergeefs. Trithemius maakt nog melding van een ander geschrift. Laudes S. Bonifacii episcopi. Naar Levison (Vitae S. Bonifacii) zou het
leven dus gezegd van Radboud niet anders zijn dan de omwerking van een leven, in de 9de eeuw geschreven door een priester van Utrecht.
In 914 verkreeg hij van koning Koenraad I een privilegie, volgens een bewaarde oorkonde. Tijdens eene zware ziekte, die als doodelijk beschouwd werd, werd hij op wonderdadige wijze genezen in eene verschijning van Onze Lieve Vrouw en van de zalige maagden Thecla en Agnes. Terwijl hij op reis was in Drente werd hij door de koorts overvallen en liet zich door zijn leerlingen naar Ootmarsum brengen, waar hij overleed onder het bidden van psalmen, onderbroken door het opzeggen van een der antiphonen, die hij zelf ter eere van Sint Maarten had opgesteld.
Zijn leerlingen brachten zijn lichaam naar Deventer en stelden het in de kerk van den H. Lebuinus ter aarde. Zijn opvolger Balderik richtte boven zijn overblijfselen een altaar op, en langzamerhand begon zijne vereering zich te verspreiden. Tijdens de hervorming werden zijne resten verborgen., zij bevinden zich heden in de parochiekerk te Deventer behalve de relieken van den schedel, die te Assen berusten.
Zie: Emmius, Rerum Frisic. Hist., reg.; Trithemius, Catal. viror. illustr. O.S.B. II, 38; Mabillon, Acta SS. Ord. S. Ben. Saec. V, 25-27, 2910; Annal. Bened. III lib. 40 art. 26; Bat. Sacra 119-120; Delprat in Nijhoff's Bijdr. II, 235; Westendorp in Verhand. Nederl. Inst. Wetensch. VI, 139; Winkler Prins in Vrije Fries V, 97; Dümmler in Neues Archiv IV, 549-550; Anal. Boll. VI, 5-15; Wattenbach, Deutschl. Gesch. quellen I7 (1904) 320; de Katholiek XVIII, 193; Albers in Arch. Gesch. Aartsb. Utrecht XXI, 244-297; Muller, Het oudste Cartularium van het Sticht Utreeht; Brom, Bull. Traject; Kronenburg,