Hem werd o.a. ten laste gelegd, dat hij de leer en de leeraars der geref. Kerk zou hebben gelasterd en voornamelijk een predikatie, 28 Oct. 1618 door hem te Woerden gehouden, gaf aanstoot. Hier had hij beweerd, dat volgens het gevoelen der Contra-Rem. God een oorzaak was van zonde en de menschen daartoe dreef en noodzaakte. Aan de Z.H. Synode (23 Juli - 17 Aug. 1619 te Leiden bijeen) die zijn zaak onderzocht, kon hij niet de noodige voldoening verschaffen, zoodat tot zijn afzetting werd besloten. Hij weigerde de Acte van Stilstand te teekenen, werd gebannen en naar Waalwijk gevoerd 12 Sept. 1619. Ruim een jaar later keerde hij terug, bediende met Aeg. Zeystius Schieland, Vlaardingen, Maasland en Schipluiden, week na de ontdekking der conspiratie uit het land (1623), onderteekende het Derde Vertoog hiertegen, en na zijn terugkeer in 1626 het Gemeene Request der Remonstranten. In 1624 werd hij met Hollingerus gesteld tot de bediening van Alkmaar, Wormer en Schoorl, maar in 1627 achtte hij zich ‘door zijn assignatie op Bleiswijk en Zoetermeer gesuspendeerd’. Het schijnt, dat zijn denkwijze omtrent dezen tijd een andere richting heeft genomen; althans van nu af rijzen allerhande klachten over den man, ‘die in het heetst der tijden getrouwelijk had gediend’. In 1629 en 30 bediende hij Vlaardingen en Maasland, in 1631 tot de bediening van Haarlem gesteld, rezen daarover allerlei moeielijkheden, zoodat hij daar in het begin van Maart 1632 nog niet was en de kerkeraad hem alleen voor tijdelijk wilde aanvaarden. 17 Aug. 1632 zou hij van Haarlem worden verplaatst naar Rhenen en Veenendaal, doch daartoe kwam het niet en Pollio werd in 1634 predikant te Noordwijk. Onder zijn bediening verliep deze gemeente zoodanig dat
visitatoren 11 Nov. 1637 in de verg. van Directeuren rapporteerden, dat Pollio daar niet langer kon blijven. Hij is toen te Buren geplaatst en dáár was het dat een volledige omkeer in zijn godsdienstige denkwijze tot stand kwam. Hij verliet de remonstr. Kerk, liet zich 1641 door den predikant van Buren, Johannes Ribbius, tot een lidmaat der geref. Kerk aannemen en werd, als zijnde zonder eenig middel van bestaan, door Gecommitt. Raden ‘getracteert met een tractament voor dit jaer van 450 gld.’. In 1642 verzocht hij aan deputaten der Synode te Gorinchem, wijl hij nog niet was gevorderd (tot den predikdienst), voor hem bij H.E. Gr. Mog. eenig subsidie tot zijn onderhoud te verzoeken. In de Synode, gehouden te Brielle 6 - 25 Juli 1643, berichtte hij, dat hij als predikant was geplaatst op het Genneperhuis en dat hij de E. Synode voor hare gunste bedankte. Twaalf jaar lang heeft hij op die sterkte voor een weinig talrijk gehoor dienst gedaan en overl. er 4 Nov. 1655.
Zie: de Jongh, Predikanten van Gelderland Waldkirch Ziepprecht (M.S. univ. bibl. Leiden; beide bronnen foutief, wat het jaar van zijn komst te Genneperhuis betreft); Reitsma en van Veen, Acta III, 371, 372; Knuttel, Acta Part. Syn. van Z.H. II, 77, 334, 374, 422; Tideman, Rem. Broederschap II, 171, 172, 343, 344; zie zijn werken bij Rogge, Bibl. van Rem. Geschr. 142, 247; Muller, Cat. van Pamfl. I, 238.
Regt