bisschop in de bisdommen Kamerijk, Luik, Trier, Mainz en Metz. Hij komt de laatste maal voor in 1291. Daar in 1294 een cistercienser Theodoricus als episc. Sudensis optreedt, moet men veronderstellen dat Petrus overleden was. De kroniek van Bonne-Espérance noemt hem (1275) ‘de ordine penitentiae’; de sacrista van de brabantsche cistercienser abdij Villers (1285) ‘ordinis hospitalium’. Omdat de orde van de Poenitentia Christi of Zakbroeders op het concilie van Lyon met nog andere bedelorden was opgeheven, ging Petrus waarschijnlijk over naar de Hospitaal- of St. Jansorde. Hij schijnt zijne laatste levensjaren doorgebracht te hebben in de cistercienserabdij Weiler-Betnach ten N. van Metz, waar hij ook begraven werd. Jongelinus geeft het aldaar aanwezige grafschrift: ‘Hic jacet piae memoriae Venerabilis Dominus Petrus, Sudensis Episcopus, Monachus hujus loci’. Hierom rekent
Jongelinus hem in zijn werk Purpura Divi Bernardi (Col. 1644) 90, onder de cistercienser bisschoppen, hierin nagevolgd door D. Willi, Päpste, Kardinäle und Bischöfe aus dem Cistercienser-Orden (Bregenz 1912) 79.
Zie: Revue Bénédictine XX (1903) 17-20; XXIX (1912) 312, en de talrijke aldaar aangehaalde schrijvers; v.d. Bergh, Oorkb. v. Holl. en Zeel. II, 526; J. Fremery, Oorkb. v. Holl. en Zeel., Supplement 156; Jongelinus Notitia Abbatiarum. O. Cist. (Col. 1640) I, ii.
Fruytier