| |
| |
| |
[Perrenot, Antoine]
PERRENOT (Antoine), kardinaal van Granvelle, oudste zoon van Nicolas Perrenot, heer van Granvelle en van Nicole Bonvalot, geb. 20 Aug. 1517 te Besançon, gest. 21 Sept. 1586 te Madrid. Zijn grootvader bekleedde de niet zeer aanzienlijke betrekking van slotrichter te Ornans in Franche-Comté; zijn vader was na den dood van graaf Mercurio de Gattinara de meest vertrouwde raadsman geworden van keizer Karel V. Hij was lid van diens Geheimen Raad en kanselier voor Napels en Sicilië. Van zijne 14 kinderen, van wie 11 hem overleefden, toonde Antoine al vroeg buitengewonen aanleg voor de studie. Hij leerde gemakkelijk klassieke en moderne talen en bezocht op dertienjarigen leeftijd reeds de hoogeschool te Padua, waar hij zich eene uitgebreide literarische en juridische kennis verwierf. Van vijf talen kon hij zich gedurende zijn diplomatieke werkzaamheid bedienen. De bekende dichter en geschiedschrijver Pietro Bembo betoonde hem zijne vriendschap. Ondanks zijn jeugdigen leeftijd tot pauselijk protonotarius benoemd, verliet Antoine Perrenot Padua, om te Leuven zijne theologische studiën te volbrengen. Hij verwierf er den doctorstitel en trad daarop in den geestelijken stand. Het mocht een bewijs van hooge gunst heeten, dat hem op zijn 20ste jaar, nog voordat hij den vereischten leeftijd had bereikt, het bisdom Atrecht werd toegewezen. Zeer eervol was ook, dat hij in 1540 tot kanunnik van Sint Lambert te Luik werd benoemd, aangezien tot die waardigheid uitsluitend personen van ouden adel werden verkozen, terwijl alleen Perrenot's grootvader en vader tot den adel hadden behoord. Op 21 Mrt. 1543 werd hij tot bisschop gewijd, maar zeer zelden bezocht hij Atrecht, aangezien hij geheel door regeeringszaken in beslag werd
genomen. Hij bleek een scherpzinnig en handig diplomaat te zijn, die de belangen van het huis Habsburg met hart en ziel was toegedaan Dit bleek o.a. uit de rede, die hij in Jan. 1543 in opdracht van Karel V op het concilie van Trente hield en waarin hij zich een voorvechter betoonde van de wereldmacht der habsburgsche vorsten.
Tot Karel V teruggekeerd, nam Perrenot een werkzaam deel aan de onderhandelingen, die leidden tot den vrede van Crépy (18 Sept. 1544) en in 1547 werkte hij met den hertog van Alva mede tot het verdrag, dat den landgraaf Philips van Hessen in keizerlijke gevangenschap bracht. Dat de arrestatie plaats had krachtens eene door Perrenot aangebrachte wijziging in het verdrag, is dikwijls ten onrechte gezegd. In 1548 nam deze deel aan den rijksdag van Augsburg en vervaardigde hij voor Karel V het hervormings-edict, dat, vooruitloopend op de bepalingen van het concilie van Trente, verschillende verbeteringen in de levenswijze en de opleiding der geestelijkheid voorschreef.
Na den dood van zijn vader trad Antoine Perrenot geheel in diens plaats als staatsraad en rijkszegelbewaarder (1550), hetgeen veel afkeuring verwekte; vooral de duitsche protestanten beschouwden hem niet ten onrechte als hun onverzoenlijken vijand. De hernieuwing van de vijandelijkheden door de protestanten in 1552 is dan ook ten deele aan zijn benoeming toe te schrijven. Ook haatte men in hem den vreemdeling; den keizer was hij echter onmisbaar. Hij volgde dezen op al zijne veldtochten; hij was de voornaamste bewerker van de voor het huis Habsburg zoo gewichtige huwelijks-verbintenis tusschen Karels zoon Philips en Maria Tudor van Engeland. Het denkbeeld, om dit rijk onder de habsburgsche
| |
| |
heerschappij te brengen, is hem steeds bijgebleven.
Op 25 Oct. 1555 deed Karel V afstand van de regeering ten behoeve van zijn zoon Philips. Het was bij die gelegenheid, dat aan Granvelle de eer te beurt viel om den keizer en de vergadering der Staten in naam van den jongen vorst toe te spreken. Het scheen echter, of Philips hem niet zooveel invloed zou gunnen, als hij onder de vorige regeering genoten had. 's Konings gunstelingen, de hertog van Alva en Ruy Gomez, verdrongen hem tijdelijk van de eerste plaats. Doch de werkkracht en de handigheid van den bisschop van Atrecht bleken onmisbaar. Zoo had hij een belangrijk aandeel aan de onderhandelingen, die in April 1559 tot den vrede van Cateau-Cambrésis leidden. Op de samenkomsten te Péronne, die aan den vrede voorafgingen, wist hij de medewerking van den kardinaal van Lotharingen en den hertog van Guise te winnen, door te wijzen op de mogelijkheid van een gemeenschappelijk optreden van Frankrijk en Spanje tegen de ketterij. Vóór zijn vertrek naar Spanje raadpleegde Philips II Perrenot in alle belangrijke aangelegenheden; Margaretha van Parma, de landvoogdes, kreeg in opdracht, zich geheel naar zijn inzicht te richten; in enkele gevallen moest zij hem met Viglius en Berlaymont raadplegen. Deze bijeenkomsten droegen den naam van ‘Consulta’; in den Raad van State was hij de eerste persoon. Het was de bedoeling van den koning, dat Perrenot de Nederlanden zou regeeren. De landvoogdes zag geheel door zijne oogen. Niet weinig vermeerderd werd het aanzien, dat hij genoot nog, toen de koning hem tot aartsbisschop van Mechelen benoemde (Mei 1560), aan welke waardigheid tevens het primaatschap over de nederlandsche Kerk verbonden was. Ook in staatkundigen zin werd zijn gezag vermeerderd, aangezien hij nu als het eerste lid van de
geestelijkheid zitting verkreeg in de Staten van Brabant. Wel waren de inkomsten van het nieuwe bisdom veel geringer dan die van Atrecht, maar Perrenot werd ruimschoots schadeloos gesteld door de inkomsten van de rijke abdij van Afflighem, die hem werden toegewezen, terwijl de koning bovendien nog de abdij van Sint-Amand aan zijn gunsteling opdroeg. Paus Paulus IV verleende dezen ten overvloede de waardigheid van kardinaal (26 Febr. 1561), onder den titel van San-Bartolomaeo in Isola, later van San-Silvestro en andere titels. Voortaan werd hij gewoonlijk kardinaal Granvelle genoemd. Juist in den tijd, dat Granvelle het hoogtepunt van zijn macht bereikte, begon zich het verzet der Nederlanders tegen zijn bestuur te openbaren, aangezien men in hem den voornaamsten bewerker zag van alle maatregelen der regeering, die men afkeurde. Men nam het Granvelle kwalijk, dat hij Philips II geraden had, het strenge plakkaat van 1550 te hernieuwen. Men schreef de nieuwe kerkelijke indeeling, door den Paus goedgekeurd bij eene bul van 12 Mei 1559, grootendeels aan Granvelle's invloed toe en al is het denkbeeld niet van hem uitgegaan, het kan niet ontkend worden, dat hij in de uitwerking een groot aandeel heeft gehad. In de daartoe benoemde commissie was hij althans de voornaamste persoon en in het bijzonder was van hem uitgegaan het denkbeeld, om de inkomsten der bisschoppen te doen betrekken uit een aantal kloosters. Verschillende dezer inrichtingen wendden zich tot de regeering met requesten, aangezien zij niet berusten wilden in het verlies van het recht, om haar eigen abten te kiezen. De adel kwam eveneens op tegen de
| |
| |
nieuwe regeling, omdat voortaan geen ongestudeerde personen meer tot geestelijke waardigheden mochten worden verheven, wat tot dien tijd voor vele edelen eene uitkomst was geweest. Bovendien was men bevreesd voor verscherping der inquisitie. Tegen Granvelle keerde zich alle oppositie, niettegenstaande hij herhaaldelijk voor de belangen der Nederlanden opkwam tegenover Philips. Zoo drong hij bij dezen aan op de vervulling der in 1559 gedane belofte, om de spaansche troepen te verwijderen en in 1562 verklaarde hij zich met den Raad van State ten sterkste tegen eene deelneming aan den burgeroorlog in Frankrijk, waartoe Philips de nederlandsche benden van ordonnantie wilde gebruiken. Maar Granvelle verstond niet de kunst om zich vrienden te maken. Den prins van Oranje, die aanvankelijk in zeer goede verhouding tot hem stond, vervreemdde hij van zich, met name door de benoeming van nieuwe overheidspersonen te Antwerpen in 1561 te regelen buiten den Prins om; deze achtte zich voorbijgegaan, aangezien hij als burggraaf van Antwerpen veel invloed op de benoemingen kon doen gelden en was ten zeerste verontwaardigd, toen hem werd opgedragen, deze besluiten uit te voeren. Verder was den Prins bekend, dat Granvelle zijn huwelijk met de protestantsche Anna van Saksen zooveel mogelijk had tegengehouden. Egmond stond aan Oranje's zijde bij de klachten over hun geringen invloed in den Raad van State. Te zamen richtten zij op 23 Juli 1561 een schrijven aan den koning, vol met klachten over den kardinaal. De in het voorjaar van 1562 gesloten Ligue des Seigneurs, waaraan de voornaamste edelen deelnamen, maakte den strijd tegen Granvelle krachtiger. De heer van Montigny werd op haar aandrang door den Raad van State naar Madrid gezonden, maar Philips ging niet in op zijne
aanmerkingen op Granvelle's bestuur. In 1563 vonden de edelen een bondgenoot bij hunne bestrijding van den kardinaal in Margaretha van Parma zelve, die zich thans ook tegenover Granvelle stelde in de meening, dat deze haar dynastieke belangen benadeelde, met name, dat hij een huwelijk van haar zoon Alexander met eene dochter van keizer Ferdinand tegenwerkte. De handelingen der regeering tegenover Granvelle's persoonlijken vijand, zijn landgenoot Simon Renard, werden een nieuw wapen voor de oppositie. Renard werd door hem beschuldigd van verraad gepleegd te hebben bij de onderhandelingen, voorafgaande aan den wapenstilstand van Vaucelles in 1556, weshalve hij bij een besluit des konings van 22 Dec. 1562 naar Bourgondië verbannen werd. Hij weigerde echter beslist te gehoorzamen, aangezien hij in dit land geheel aan de macht van Granvelle overgeleverd zou zijn en op handige wijze wist hij zijne vervolging als eene persoonlijke wraakneming van den kardinaal voor te stellen. Op 11 Mrt. 1562 hadden de prins van Oranje en de graven van Egmond en Hoorne te kennen gegeven, dat zij zich uit den Raad van State terugtrekken zouden, zoolang Granvelle in de regeering gehandhaafd bleef. In Juli 1563 verklaarden zij opnieuw te moeten overgaan tot dezen maatregel. De landvoogdes zond toen haar geheimschrijver Armenteros naar Spanje, met de opdracht om de noodzakelijkheid van het vertrek van Granvelle te betoogen. De koning gaf toe; in het midden van Febr. 1564 keerde Armenteros terug met brieven aan Granvelle en de landvoogdes, waarin de eerste werd teruggeroepen, met de opdracht, om bij Margaretha verlof aan te vragen voor een bezoek aan zijne familie in Bourgondië. De landvoogdes en de
| |
| |
edelen werden echter in de onzekerheid gelaten, of dit een tijdelijke afwezigheid of een ontslag beteekende. Het stijgende ongeduld, waarmede men de terugroeping van den kardinaal verlangde, vond zijne uiting in tal van vlugschriften, die tegen hem verschenen; de livrei, die in het voorjaar van 1564 door vele edelen werd ingevoerd, is hoogstwaarschijnlijk te beschouwen als eene bespotting van zijne geestelijke kleeding. Op 13 Mrt. 1564 verliet Granvelle Brussel in gezelschap van zijn broeders Thomas Perrenot, heer van Chantonnay en Charles Perrenot. Op 29 Mrt. te Besançon aangekomen, zocht de gewezen minister zich onledig te houden met de studie; den jongen philoloog Justus Lipsius maakte hij tot zijn secretaris. In zijne omgeving verkeerden ook de hellenist Suffridus Petri en de alchimist Nicolas Guibert. Zijn paleis te Besançon werd met talrijke kostbare voorwerpen van kunst verrijkt. Op 22 Oct. 1565 ontving hij de opdracht van Philips, om zich naar Rome te begeven, maar Granvelle gaf er eerst na verloop van eenigen tijd gehoor aan, aangezien hem geen bepaalde regeeringspost werd aangewezen. In 1570 en 1571 had hij echter de gelegenheid om de spaansche belangen te bevorderen als medelid van de conventie, die een verbond tusschen Philips II, den Paus en Venetië tot stand bracht, met het doel om gezamenlijk de aanvallen van de Turken op Cyprus te bestrijden. In het voorjaar van 1571 volgde daarna de eervolle benoeming tot vice-koning van Napels, als opvolger van den hertog van Alcala. In April aanvaardde hij deze waardigheid en met alle kracht bevorderde hij de uitrustingen van de vloot, die bij Lepanto de overwinning behaalde. In Aug. 1571 ontving Don Juan van Oostenrijk den admiraalsstaf over de christelijke vloot uit Granvelle's
handen. Gedurende zijn bestuur te Napels had deze te kampen met verschillende moeilijkheden van de zijde van paus Gregorius XIII, niettegenstaande deze zijne verkiezing voornamelijk aan Granvelle te danken had gehad. Gregorius' streven was, de opperleenheerschappij van den paus over het koninkrijk Napels aan te wenden om aldaar de wereldlijke macht ondergeschikt te maken aan de kerkelijke, welk beginsel werd uitgesproken in de bul In Coena Domini. Granvelle wist de afkondiging der bul te verhinderen en de aanmatiging van de geestelijken in Napels te keeren. De welvaart der inwoners trachtte hij met allen ijver te bevorderen. Zoo kwam hij bij Philips voor hunne belangen op en trachtte hij te verhinderen, dat de belastingen, die toch al buitengewoon hoog waren opgevoerd, nog drukkender gemaakt werden.
Het was meer aan de gewoonte, om geen vicekoning lang achtereen in Napels te laten dan aan een minder goedgunstige gezindheid van Philips toe te schrijven, dat Granvelle in het voorjaar van 1575 vervangen werd door den markies van Mondejar en tot gezant te Rome werd benoemd. Hij werd daar door den koning aanhoudend geraadpleegd over italiaansche en nederlandsche zaken. Ten opzichte van de laatste had hij het strenge bestuur van Alva afgekeurd en er op aangedrongen, dat zijne opvolgers Requesens en Don Juan gematigd zouden optreden. Toen de laatste den vrede met de Staten-Generaal verbrak, stelde Philips aan Granvelle voor, om nogmaals tegelijk met Margaretha van Parma het bestuur over de Nederlanden te aanvaarden. Granvelle weigerde echter uit vrees, dat de haat tegen hem nog niet verdwenen was.
Nog eervoller taak was voor den kardinaal weggelegd, toen deze bij missive van 30 Maart 1579
| |
| |
door den koning werd ontboden, om hem voortaan in Spanje als raadsman ter zijde te staan. Een korten tijd aarzelde hij, om de oproeping te volgen en Rome te verlaten, waar hij nog pas door den paus tot aanzienlijkste der kardinalen was verheven als bisschop van Sabina, maar in April besloot hij naar Madrid te gaan. 16 Mei Italië verlaten hebbend, bereikte hij eerst tegen Aug. het Escuriaal na eene onvoorspoedige reis over Genua en Barcelona. Een paar dagen voor zijne aankomst was de staatssecretaris Antonio Perez, die reeds lang 's konings gunst had verloren, gevangen genomen wegens zijne verstandhouding met de prinses van Eboli. Granvelle trad in zijne plaats als Philips' eerste raadsman en werd over alle staatszaken geraadpleegd; de koning wilde hem zelfs niet toestaan het Escuriaal te verlaten, om zich te Madrid te vestigen. Als voorzitter van den Italiaanschen Raad en weldra ook van den Staatsraad des konings werd hij boven alle andere ministers geplaatst, die trouwens in bekwaamheden verre bij hem achter stonden. Granvelle's gunsteling Juan de Idiaquez werd door Philips tot staatssecretaris verheven, Granvelle zelf en zijne familie met gunstbewijzen overladen. De vijandschap, die de Spanjaarden den zoo hoog gestegen Bourgondiër toedroegen, wist hij ten deele te overwinnen door eene verzoenende houding aan te nemen. De gevangenschap van Antonio Perez en van de prinses van Eboli werd door zijn toedoen zeer verlicht; ook zijne verklaring, dat hij zich niet met de binnenlandsche politiek zou bemoeien, was er op berekend om de Spanjaarden voor zich te winnen. Wat de buitenlandsche zaken betreft, liet Philips zich geheel door Granvelle leiden; zijne benoeming beteekende voor den koning een breuk met de vredelievende politiek, die Spanje door
toedoen van den prins van Eboli en na diens dood onder Antonio Perez had gevolgd.
Granvelle drong er steeds op aan, den oorlog in de Nederlanden met kracht door te zetten. Van het vredescongres, dat in Mei 1579 te Keulen werd geopend onder beschermheerschap van keizer Rudolf, verwachtte hij weinig resultaat. Hij ried den koning den hertog van Parma, die ingevolge eene bepaling van de Unie van Atrecht zijn ontslag had aangeboden, te handhaven als hoofd der militaire macht, terwijl zijne moeder Margaretha van Parma nog eens de landvoogdij over de Nederlanden zou aanvaarden. Maar dit plan stuitte af op de weigering van Alexander Farnese, om het gezag met zijn moeder te deelen. Granvelle's raad was het ook, die den koning op 30 Nov. 1579 deed besluiten tot het doen afkondigen van het bandecreet over den Prins van Oranje, evenals vroeger door zijn toedoen was overgegaan tot de ontvoering van Oranje's zoon Philips Willem van de hoogeschool te Leuven. In het bijzonder behoefde de koning de krachtige hand van zijn raadsman met het oog op de onderneming van 1580 tegen Portugal, waar Philips groote bestrijding ondervond. Behalve de Portugeezen zelf kwamen andere mogendheden, zooals Frankrijk en de Paus, voor andere candidaten op. Granvelle bewerkte, dat de hertog van Alva, die in ongenade gevallen was, tot opperbevelhebber werd benoemd over de troepen, die 12 Juni 1580 Portugal binnenrukten. Tijdens het verblijf van den koning in Portugal, dat van het eind van 1580 ruim twee jaren duurde, leidde Granvelle te Madrid de spaansche staatkunde, waardoor hij met werk overladen was, hetgeen zijn gezondheid dikwijls in gevaar bracht. De
| |
| |
langzaamheid, waarmede Philips de staatszaken behandelde en waarin Granvelle niettegenstaande allen aandrang geen verandering kon brengen, werd nog vermeerderd door het voortdurende over en weer schrijven. Daarbij bemerkte Granvelle, dat zijn invloed bij den koning sterk daalde, waarom hij in 1581 moeite deed, om naar Rome te worden verplaatst als protector van Spanje bij de Curie, of om eene benoeming tot stadhouder van Milaan te verkrijgen, maar Philips wilde hem niet laten gaan. Evenmin verleende deze hem zijn vroegeren invloed; in zijne plaats werden andere ministers geraadpleegd, zooals Granvelle's tegenstander, de grootcommandeur van Castilië, Don Juan de Zuniga, die in 1583 tot lid van den Raad van State benoemd werd. In de Junta, die in het volgend jaar de leiding der belangrijke staatszaken verkreeg, had Granvelle geen zitting en alleen voor de italiaansche zaken werd zijn raad nog geregeld ingewonnen. Zoo wist hij in 1585 te bewerken, dat het huis Farnese, dat hij steeds gunstig gezind was geweest, van Philips de ontruiming van de citadel van Piacenza verkreeg, welke sedert 1556 door de Spanjaarden bezet was. De afgunst der Castilianen tegen den eens almachtigen minister deed hen iedere gelegenheid aangrijpen, om zijne positie te verzwakken. Vooral toen op het eind van 1581 de Italiaan Andreas Doria door Granvelle's invloed tot oppersten vlootvoogd werd benoemd in plaats van den Spanjaard, den hertog van Santa Cruz, was de verontwaardiging algemeen.
Toch bleef Philips tot het laatst toe den kardinaal uiterlijke eer bewijzen. Zoo was deze tegenwoordig bij het huwelijk van zijne dochter Catharina met Karel Emanuel van Savoye, dat voor Spanje van staatkundig belang was en waartoe Granvelle veel had bijgedragen. Maar zijn eigenlijke taak was afgedaan. Zijne gezondheid, die reeds vroeger door aanvallen van koorts en ooglijden ondermijnd was, werd in 1586 zeer wankel. Tevergeefs zocht hij herstel in eene villa in de nabijheid van Madrid. Met groote geestkracht richtte hij zich tot kort voor zijn dood telkens weer op van het ziekbed. Met groote plechtigheid werd hem te Madrid de laatste eer bewezen. Zijn stoffelijk overschot werd later bijgezet in het familiegraf te Besançon.
Ongetwijfeld was Granvelle een der belangrijkste figuren uit het tijdperk van Philips II en niet zonder reden heeft een tijdgenoot van hem gezegd, dat hij meer waard was dan alle ministers van den koning te zamen. Hij overtrof zijn meester verre in staatkundig inzicht en vele plannen, die de spaansche regeering uitvoerde, zijn van hem afkomstig; het is Philips niet ten voordeele geweest, dat hij hem later zijn vertrouwen onthield. Met onbezweken trouw was hij de belangen van het huis Habsburg toegedaan; de macht van den koning vatte hij op in den meest absoluten zin; met weinig personen wilde hij de regeering gevoerd zien. Het volk kende en begreep hij niet; den invloed der verschillende klassen van de bevolking op de regeering wenschte hij zooveel mogelijk beperkt te houden; hij was steeds de tegenstander van de bijeenroeping der Staten-Generaal in de Nederlanden. In den omgang kon hij hoffelijk en wellevend zijn, maar tegenstand maakte hem prikkelbaar en scherp. Zijn onbedwingbare zucht naar macht deed hem onverbiddelijk zijn voor degenen, die hem weerstreefden, maar hij wist ook te vergeven, als de strijd voorbij was. Zijn tegenstander Alva werd door zijn toedoen door Philips in genade aangenomen; toen zijn vroegere vijand Simon
| |
| |
Renard te Madrid stierf (1573), maakte Granvelle zich bezorgd voor zijne weduwe. Op godsdienstig gebied was hij niet van buitengewoon strenge opvatting; de staatkunde nam hem meer in beslag dan de Kerk; de uitoefening van zijn geestelijke ambten liet hij gaarne aan anderen over. Het aartsbisdom Mechelen, dat hij zoo goed als nooit bezocht, werd door zijn vicaris-generaal Maximiliaan Morillon bestuurd. Het aartsbisdom Besançon, dat hem in 1584 werd opgedragen, heeft hij nooit betreden. Tegenover de ketterij was zijne houding gematigd; bestrijding achtte hij noodzakelijk, maar niet in den strengen zin van Philips II. Granvelle bleef zijn geheele leven door de wetenschap beoefenen, met voorliefde de natuurwetenschappen, geneeskunde en oudheidkunde. Hij steunde de drukkerij van Plantijn te Antwerpen en begunstigde eene uitgave van de Summa Theologiae van Thomas van Aquino, van de werken van Theophrastus en van den polyglotten bijbel, door Ben. Arias Montanus bewerkt. Voor vele schrijvers was hij een Maecenas. Te Besançon steunde hij het college voor de studie der theologie en de klassieke talen, dat door zijn vader was opgericht. In zijn paleis te Besançon bezat hij eene kostbare verzameling van schilderijen en oudheden. Zijne paleizen te Rome, Napels en Madrid, zijne bezitting La Fontayne bij Brussel waren met de grootste weelde ingericht; bij Antwerpen bezat hij het landgoed Cantecroix, dat hij later aan zijn broeder Thomas van Chantonnay overdroeg en dat Philips II tot een graafschap verhief. Het vermogen, dat hij naliet, was betrekkelijk gering, doordat bij de ruime inkomsten, die zijne geestelijke en wereldlijke waardigheden hem opbrachten, liever besteedde voor het voeren van een grooten staat, dan
voor het verzamelen van schatten. Zijne levenswijze was meer weelderig dan streng. Granvelle's spreuk was het Vergiliaansche ‘Durate et vosmet rebus servate sccundis’. Verbazingwekkend was zijne werkkracht. Hij schreef tot 50 brieven op één dag. Alle brieven, die hij ontving, werden met aanteekeningen voorzien of in het kort weergegeven. Er wordt van Granvelle een bastaard genoemd, Jean Gilbert de Granvelle, dr. juris, die in 1590 gelegitimeerd is.
Zijn portret, geschilderd door Ant. Moro, is in het museum te Weenen en door Scipione Gaetano in het museum te Besançon. Zeer fraai is de prent die H. Collaert in 1556 heeft gesneden.
Zijne correspondentie is uitgegeven door Weiss in Papiers d'état du cardinal de Granvelle (Paris 1842-1852) en door Poullet et Piot in Correspondance du cardinal de Granvelle (Brux. 1878-97). Verder talrijke verspreide brieven in Colleccion de documentos inéditos para la historia de EspanĚ…a (Madrid 1842 vlg.); de Archives de la maison d'Orange-Nassau, uitgeg. door Groen van Prinsterer (1e serie); de Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas, uit gegeven door Gachard. Voor andere verzamelingen zie het Repertorium van Petit. Zie ook Gachards Inventaire des papiers de Granvelle à Madrid en 1586 etc. (Brux. 1862).
Een beperkt tijdvak wordt behandeld in Diverses lettres interceptes du cardinal de Granvelle à divers personnages du party des Malcontens; item deux du President Foncq, waarvan eene hollandsche vertaling: Afgheworpene brieven van den Cardinael van Granvelle ... (beide te Antwerpen 1580); cf. Pamflet Knuttel I, no. 535, 536, 611, 612.
Biografische geschriften zijn Dom Prosper Levêque, Mémoires pour servir à l'histoire du cardinal de Granvelle (Paris 1753); de Cour- | |
| |
chetet, Histoire du cardinal de Granvelle (Paris 1762, Brux. 1784).
Zie verder de bekende geschiedschrijvers over het tijdperk van Philips II en den nederlandschen opstand en de Gerlache, Philippe II et Granvelle (Brux. 1842); Ch. Rahlenbeck, Les subtils moyens par le Cardinal Granvelle avec ses complices inventez pour instituer l'inquisition (Brux. 1866); Lecesne, Administration du cardinal de Granvelle dans les Pays-Bas (Arras 1869); Wiesener, Etudes sur les Pays-Bas au XVIe siècle (Paris 1889); M. Philippson, Ein Ministerium unter Philipp II (Berlin 1895); F. Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederländische Aufstand II:1 (Halle 1907). Verder de artikelen van Marlet, Note sur la généalogie des Perrenots de Granvelle en Castan, Monographie du palais Granvelle à Besançon (beide in Mémoires de la Société d'émulation du Doubs 4e serie, t. I en III) en artikelen van de Boer, Fruin (in diens Verspreide Geschriften), Gachard, de Gerlache, Kervijn de Volkaersbeke, Stratenus, Tydeman, van Vloten, te Water, Willems, aangehaald in Petit's Repertorium.
Haak |
|