[Pels, Mr. Andries]
PELS (Mr. Andries), uit een aanzienlijke koopmansfamilie te Amst. geboren, 19 Oct. 1631 in de Nieuwe kerk aldaar gedoopt; ongehuwd gestorven 6 Juli 1681, in de Oude kerk begraven. Hij was de zoon van Andries P. (1591-1666) en Catharina Vegelmans (1599-1669), en advocaat van beroep, wonende op den Singel. Zijn meeste bekendheid heeft hij zich verworven als oprichter en voorman van het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’, waarvan hij te gelijk een der verdienstelijkste èn meest gehate leden was, omdat vooral door hem de kunstleer van ‘Nil’ werd vastgelegd en overheerschend. In de vele pamfletten dier dagen, b.v. in het bekende schotschrift Poëtae Heautontimoroemenoi, komt zijn naam herhaaldelijk voor; tot zijn voornaamste tegenstanders behoorden Jan Vos, en Antonides van der Goes, welke laatste hem hekelde in zijn Marsyas en in een bruiloftsdicht op zich zelf (Alle de gedichten, met het leven des dichters, Rotterd. 1735, Inleiding en p. 405). Van 1678-1680 was P. schouwburgregent; vóór dien tijd had hij als tooneeldichter reeds naam gemaakt met: Didoos Doot (Amst. 1668, 2 uitgaven; herdrukken 1679, 1684, 1701, 1728 en z.j.), met lofdichten van Huygens, Vondel, K. Questiers en Snellinx, Julfus (Amst. 1668, herdr. 1679, 1685, 1701 en 1721), een blijspel waarvan de bedrijven moesten dienen om achter elk der actes van Didoos Doot gespeeld te worden; De Schilder door Liefde, blijspel (Amst. 1682; herdr. 1706, 1716 en z.j.), ontleend aan Molière's Le Sicilien ou l' Amour Peintre, maar tevens ‘merkelijk verbetert’; De verwaande Hollandsche Franschman (Amst. 1684;
herdr. 1717), door hem begonnen, door N.V.A. voltooid, en ten slotte zijn meest bekende, met Willem Blaeu vervaardigde zinnespel Tieranny van Eigenbaat in het Eiland van Vryekeur (Amst. 1679; herdr. 1680, 1705, 1706, 1728, z.j.), naar het italiaansche La Tirannide del Interesse van Sbarra, dat volgens allerlei latere ‘sleutels’ - er zijn er niet minder dan 8 - tegen den Prins en zijn partij zou gericht zijn, maar waarschijnlijk geen staatkundige strekking heeft gehad. Zijn stukken bleven lang op den schouwburg. Op het laatste zijn successievelijk drie vervolgen door navolgers geschreven. Zijn onbaatzuchtige belangstelling ging verder dan 't leveren van stukken: hij schijnt n.l. met den tooneeldichter Thom. Arents voor één of meer avonden pachter van den schouwburg te geweest zijn, vóór deze door Pluimer (zie dit deel) en Dela Croix (kol. 746) gehuurd werd. Maar blijkbaar viel dit zeer tot zijn scha uit. Met dezen Arents, die hem hoog vereerde, hem zelfs boven Vondel stelde, schijnt hij voor dat doel ook het tooneelspel Ifigenia (Amst. 1683; herdr. 1715, 1722, 1736, 1781, 1832) naar Racine bewerkt te hebben, terwijl ook de vertaling van diens Bajazet aan beiden door N.V.A. werd opgedragen, maar slechts door Arents alleen werd bewerkt. Jegens ‘Nil’ maakte hij zich bizonder verdienstelijk; hij hield een rede ‘tot veragtinge van 't misbruyk van de Mode’ (Zedig en Dichtlievend Onderzoek 30) en bewerkte verscheiden hoofdstukken van het Naauwkeurig Onderwijs in de Tooneel-Poëzy (Leiden 1765). In 1677 schreef hij een vrije bewerking van Horatius' Ars Poetica, getiteld Q. Horatius
Flaccus Dichtkunst op onze tijden, én zéden gepast (Amst. 1677; herdr. 1681, 1694, 1705, 1706, 1718), waarop Joach. Oudaen zijn Aanmerkingen schreef, die in 1713 het licht zagen; het vervolg, een oorspronkelijk gedicht, was: Gebruik én Misbruik des Tooneels (Amst. 1681; herdr. 1706, 1718). Het waren twee ‘tooneel wet-