| |
[Parma, Alexander Farnese]
PARMA (Alexander Farnese, hertog van), geb. te Rome 27 Aug. 1545, overl. te Atrecht 3 Dec. 1592, zoon van Octavio Farnese, hertog van Parma en van Margaretha, natuurlijke dochter van keizer Karel V (die volgt). Hij werd gedoopt met den wereldlijken naam van paus Paulus III, wiens natuurlijke zoon, Pierluigi, Alexanders grootvader was. Bij het verdrag, dat tusschen koning Philips van Spanje en Octavio. Farnese op 12 Sept. 1556 tot stand kwam en waarbij de laatste de hertogdommen Parma en Piacenza verwierf, behoudens het recht van Spanje om bezetting te leggen in de citadel van Piacenza, werd ook bepaald, dat de jonge Alexander als gijzelaar naar Spanje zou gaan tot waarborg voor het behoud van den vrede. Zijne moeder reisde derhalve met hem naar de Nederlanden en naar Engeland, waar Philips II na zijn huwelijk met Maria Tudor vertoefde en liet op de terugreis Alexander aan 's konings hof te Brussel achter (Mei 1557). In Aug. 1559 vertrok hij met Philips naar Spanje, waar hij aan het hof te Madrid werd opgevoed. Met Don Carlos en Don Juan van Oostenrijk bezocht hij de hoogeschool van Alcala, maar zijne neiging voor de studie stond verre achter
| |
| |
bij die voor den wapenhandel, de jacht en andere lichaamsoefeningen. Nadat verschillende huwelijksplannen waren afgesprongen, o.a. met eene dochter van keizer Ferdinand I, bestemde Philips in 1563 voor hem de hand van Maria van Portugal, zuster van zijne eigen eerste vrouw en dochter van Odoardo, den broeder van koning Johan III van Portugal. In April 1565 vertrok hij derhalve in gezelschap van den graaf van Egmond uit Spanje naar de Nederlanden, waar het huwelijk op 11 Nov. op buitengewoon feestelijke wijze gevierd werd. Na zijn terugkeer in Spanje verlangde Alexander niets liever dan aan den krijgsdienst deel te mogen nemen en in 1571 wist hij van Philips toestemming te verkrijgen, om onder Don Juan dienst te nemen tegen de Turken. In den slag van Lepanto gaf hij blijken van beleid en dapperheid, terwijl hij dikwijls als bemiddelaar tusschen den onstuimigen Don Juan en de bondgenooten optrad. In 1572 trachtte hij tevergeefs de vesting Navarino te nemen; in de volgende jaren nam hij nog aan enkele ondernemingen tegen de Turken deel, maar hield meestal verblijf in Parma en Piacenza, waar hij in 1574 bezocht werd door Don Juan. Een bevredigende taak vond Alexander in Italië niet en daar bovendien de verhouding tot zijn vader niet zeer gunstig was, volgde hij gaarne de oproeping van Don Juan, om naar de Nederlanden te komen. Op 18 Dec. 1577 in Luxemburg aangekomen zijnde, aanvaardde hij de waardigheid van luitenant-generaal terstond met grooten ijver. De eer van de overwinning bij Gembloux (31 Jan. 1578) komt hem grootendeels toe. Diest, Sichem, Nivelles, Philippeville en vele andere vestingen werden in korten tijd door Parma en Don Juan genomen. De laatste was echter genoodzaakt, het commando tijdelijk aan Parma op te dragen wegens ziekte. In Sept.
werd hij aangetast door een besmettelijke ziekte, waaraan hij overleed, na op 29 Sept. Parma als zijn opvolger te hebben aangewezen. Philips bekrachtigde deze keus. Het zou blijken, dat de nieuwe landvoogd meer geschiktheid bezat dan zijn voorganger, aangezien hij buiten zijn groote militaire bekwaamheden ook het talent bezat, om langs vredelievenden weg de belangen van Spanje te bevorderen. In korten tijd waren de Zuidelijke Nederlanden gewonnen. Uitstekend kwam hem hierbij te pas de scheuring, die zich meer en meer onder de deelnemers aan den opstand openbaarde ten gevolge van het verschil in godsdienst. De ergerlijke tooneelen door de Calvinisten te Gent aangericht en het denkbeeld van den prins van Oranje om een godsdienstvrede te doen aannemen, brachten velen nader bij Spanje. Onder de edelen ontstond de partij der Malcontenten, die opkwamen tegen het groote gezag, dat de Prins bezat; Parma wist velen van hen op handige wijze door omkooping en beloften te winnen. Tijdens het bestuur van Don Juan had Valentin de Pardieu, heer van la Motte, zich aan den koning onderworpen; op 6 Apr. 1579 werd zijn voorbeeld gevolgd door Emanuel Philibert de Lalaing, baron van Montigny, gouverneur van Henegouwen, later door Egmond, Aerschot, Havré en anderen. In Jan. waren reeds onderhandelingen begonnen met de afgevaardigden van Artois, Henegouwen, Lille, Douai en Orchies, welke op 17 Mei tot de Unie van Atrecht leidden, waarbij de genoemde gewesten zich met Spanje verzoenden op den grondslag van de Pacificatie van Gent.
Het verdrag werd 28 Juni bekrachtigd en was een tegenwicht tegen de Unie van Utrecht, die op 23 Jan. in het Noorden tot stand was gekomen. De onderwerping van het Zuiden werd
| |
| |
voortgezet door de inneming van Maastricht, dat, na zich vier maanden hardnekkig verdedigd te hebben, op 29 Juni bij verrassing genomen werd. Eene vreeselijke slachting werd onder de bezetting aangericht, hetgeen Parma, die ernstig ziek was geweest, niet had kunnen verhinderen. Later wist hij meestal de plundering der veroverde steden te voorkomen. In de volgende maand viel Mechelen door het verraad van de Bours in handen der Spanjaarden. Een reorganisatie van het leger zou Parma's positie nog versterken. Het was onder deze omstandigheden eene teleurstelling voor hem, dat Philips II in het laatst van 1579 zijne moeder Margaretha wist te bewegen, om nogmaals het bestuur in de Nederlanden te aanvaarden. Weliswaar had Parma zijn ontslag als gouverneur ingediend ingevolge eene bepaling van het verdrag van Atrecht, dat de benoeming van een nieuwen landvoogd binnen zes maanden voorschreef, maar daarbij was volstrekt niet uitgesloten, dat Parma zelf herbenoemd zou worden. Met Philips' bedoeling, om alleen het militaire gezag onder het bestuur van zijn moeder te blijven voeren, kon hij zich niet vereenigen, zoodat hij op ontslag bleef aandringen, totdat de koning hem bij eene missive van 31 Dec. 1581 het volledige gezag opdroeg. Voor Spanje was dit het beste besluit. Met groot succes werden de veroveringen voortgezet. In 1580 werden Kamerijk, Bouchain en Condé genomen. Een van de eerste veldheeren van de tegenpartij, François de la Noue, geraakte in gevangenschap. Het beleg van Kamerijk moest opgeheven worden, doordat de troepen van den hertog van Anjou het kwamen ontzetten. Deze had volgens het verdrag van Plessis-lez-Tours (19 Sept. 1580) het gezag aanvaard, maar Parma ondervond niet veel tegenstand van zijne slecht gedisciplineerde en slecht
betaalde legermacht. Het mislukken van de onderneming tegen Kamerijk werd ruimschoots vergoed door het winnen van Doornik, Oudenaarde, Ninove, Duinkerken, Nieuwpoort, Dixmuiden, Veurne, Yperen, Brugge, Gent en vele kleine vestingen (1581-'84). In den zomer van 1584 stierven twee van Parma's gevaarlijkste tegenstanders, de hertog van Anjou en de prins van Oranje. Tot zijn eer moet gezegd worden, dat de landvoogd noode gevolg gegeven heeft aan Philips' opdracht om het bandecreet af te kondigen, dat tot den aanslag op Oranje aanleiding gaf. Zoolang mogelijk had hij de bekendmaking uitgesteld. Hij hoopte ook zonder dergelijke middelen te kunnen overwinnen. Een belangrijke verbetering had Parma's krijgsmacht ondergaan, sedert hij in het begin van 1582 na langdurige onderhandelingen van de Staten had weten te verkrijgen, dat een gedeelte van het spaansche krijgsvolk, dat volgens de Unie van Atrecht de trouw blijvende gewesten moest verlaten, zou worden teruggeroepen. Zoodoende had hij over een wel klein, nauwelijks 10000 man tellend, maar uitstekend geoefend leger te beschikken. In den zomer van 1584 werd daarmede een begin gemaakt met de belegering van Antwerpen, eene onderneming, die zoowel door de natuurlijke ligging der stad, als door de krachtige verdediging de grootste moeilijkheden opleverde. Van de voornaamste forten, die de Schelde beheerschten, was het ééne, Lillo, in staatsche handen; het andere, Liefkenshoek, werd in het voorjaar van 1585 door Justinus van Nassau voor de Staten genomen. Eerst na den bouw van nieuwe forten kon de brug over de Schelde geslagen worden, die den toevoer naar de stad geheel zou afsnijden. De uitbarsting der door den Italiaan Gianibelli uitgedachte
| |
| |
branders, die een gedeelte van de brug vernielden, bracht Parma zelf in levensgevaar. Eenige honderden spaansche soldaten kwamen om en met hen Caspar de Robles, heer van Billy, en Robert de Melun, markies van Roubaix. Onmiddellijk werd echter begonnen met de herstelling van het gehavende werk; nieuwe forten werden gebouwd; met groote inspanning werd een aanval der belegerden op den gewichtigen Kouwensteinschen dijk, die de spaansche versterkingen beschermde, afgeslagen. Op 17 Augustus 1585 had eindelijk de overgave der stad plaats, nadat vrije aftocht van de bezetting en een termijn van vier jaren voor de niet-katholieken, om hunne goederen te gelde te maken, waren bedongen. Tien dagen na de overgave hield Parma zijn triomftocht in de stad. Weldra werd een begin gemaakt met de herbouwing van de citadel. Als belooning voor de behaalde overwinning stond Philips aan Parma de ontruiming toe van het kasteel van Piacenza, waarop zijne ouders jaren lang tevergeefs hadden aangedrongen.
Het geheele Zuiden was thans in spaansche handen, de grensvestingen Grave en Venlo werden bemachtigd (7 en 29 Juni 1586), in Juli ook Neuss, dat van groot belang was voor den keulschen oorlog, die over de opvolging in het bisdom werd gevoerd. De paus schonk aan Parma een gewijden degen en hoed wegens de inneming van deze stad. In het Noorden werden in het begin van 1587 Deventer en de schans bij Zutphen door verraad van de officieren van den graaf van Leicester aan de Spanjaarden uitgeleverd. Parma had echter geene gelegenheid, om in deze richting voort te gaan, aangezien al zijne aandacht gevraagd werd voor de voorbereiding der onderneming tegen Engeland, die Philips sedert langen tijd overdacht en waartoe hij vooral door den markies van Santa Cruz werd aangespoord. Parma, wiens voorlichting gevraagd werd, ontried de onderneming niet. Hij drong er op aan, de zaak strikt geheim te houden, zelfs voor de katholieken in Engeland; de oorlog met Frankrijk zou worden voortgezet om interventie van deze zijde te voorkomen; een leger van 34000 man moest in de Nederlanden worden samengetrokken, dat van daar door ondiepe transportschepen onder bescherming van een aantal oorlogsschepen, naar de kust tusschen Dover en Margate zou worden overgezet. Hij ontried het zenden van eene groote vloot uit de spaansche havens, aangezien dit te veel in het oog zou loopen. Bovendien was het wenschelijk eene vluchthaven in de Noordelijke gewesten te bezetten, die niet zoo gemakkelijk te versperren was als de mond van de Schelde, bijvoorbeeld Vlissingen. Philips en zijne raadgevers deelden echter Parma's inzichten niet. Zij schroomden, om alles van de Nederlanden te laten uitgaan en dus de geheele onderneming in Parma's handen te stellen, zoodat men besloot de ‘Armada’ uit Spanje
te laten gaan. Verder werd het bezetten van eene haven in het Noorden niet noodig geacht sedert de inneming van Sluis, dat 5 Aug. 1587 op bijna even meesterlijke wijze als Antwerpen veroverd was. In Nov. 1587 stond Parma gereed om over te steken, maar eene beweging der Hugenoten deed Philips besluiten om voorloopig te wachten. En nog herhaaldelijk werd het uitzeilen der spaansche vloot vertraagd, zoodat de Engelschen, die zich niet lieten misleiden door de onderhandelingen, welke zonder ophouden, zelfs nog na de onthoofding van Maria Stuart, tusschen Elisabeth en Parma werden gevoerd, gelegenheid hadden om hunne vloot te versterken. In Juli 1588
| |
| |
waren de voorbereidingen in de Nederlanden getroffen; kanalen waren gegraven om de transportschepen naar Nieuwpoort en Duinkerken te brengen; deze lagen gereed om onder begeleiding van de Armada naar Engeland over te steken. Zonderling genoeg verwachtte men echter, dat Parma zich te Calais met de Armada zou vereenigen, hetgeen eene onmogelijkheid was, omdat zijne schepen zich niet aan de gevaarlijke stroomingen van het Kanaal konden blootstellen. De hertog van Medina Sidonia drong dus uit Calais tevergeefs aan op versterking van den kant van Parma; deze ging niet verder dan de inscheping zijner troepen, welke hij op 8 en 9 Aug. te Nieuwpoort en Duinkerken persoonlijk leidde. De ondergang der Amada mag allerminst aan hem geweten worden, hoewel het niet aan stemmen ontbroken heeft, die hem er verantwoordelijk voor stelden. Met klem verdedigt hij zich in zijne correspondentie met den koning en anderen tegen de valsche beschuldigingen dienaangaande. De verdenkingen, die tegen hem gekoesterd werden, drukten merkbaar op Parma's stemming. Zijn gezondheidstoestand was toch reeds niet bijzonder goed, zoodat hij zich herhaaldelijk naar de badplaats Spa begaf. Het voornaamste feit uit het jaar 1589 was de inneming van Geertruidenberg (10 Apr.), terwijl in de Rijnstreek Bonn en Rijnberk in spaansche handen vielen. De pogingen, om enkele vestingen in de noordelijke gewesten te bemachtigen, mislukten echter. Aanhoudend moest Parma over geldgebrek klagen, zoodat zelfs zijne trouwste regimenten tot muiterij overgingen. Zeer tegen zijn zin volgde hij het bevel van Philips op, om met zijne troepen een werkzaam aandeel te gaan nemen aan den oorlog in Frankrijk. Te vergeefs wees hij den koning op het gevaar van het verwijderen der troepen uit de Nederlanden; de welgeslaagde
ondernemingen van Maurits en Willem Lodewijk sedert 1590 vereischten krachtigen tegenweer, om niet het resultaat van alle veldtochten te zien verloren gaan. Maar Philips achtte de zaak van de opvolging in Frankrijk belangrijker; sedert 31 Dec. 1584 had hij zich bij de katholieke Ligue aldaar aangesloten. Na de vermoording van koning Hendrik III was de opvolging van den Hugenoot Hendrik van Navarre te vreezen en Philips hoopte zijne dochter Isabella op den franschen troon verheven te zien. In het begin van 1590 was Parma derhalve genoodzaakt, zijne ruiterij den hertog van Mayenne als versterking toe te zenden onder het bevel van Philips van Egmond. Bij Ivry werd het verbonden leger echter geheel verslagen (14 Mrt.). De komst van Parma zelf met zijne geheele troepenmacht werkte meer uit; Hendrik IV moest het beleg van Parijs opgeven. Lagny en andere vestingen werden genomen, maar tot een slag liet Parma het niet komen. Op het eind van het jaar was deze in Brussel terug, maar in 1592 moest hij opnieuw in het midden van den winter op weg om Rouen te ontzetten, welk doel bereikt werd. Bij de belegering van Caudebec werd Parma aan den arm gewond en geraakte zijn leger in zulk eene moeilijke positie, dat hij het noodzakelijk oordeelde zich een uitweg over de Seine te zoeken, hetgeen door een meesterlijken overtocht gelukte. Beide veldtochten in Frankrijk overlaadden Parma met roem, maar hij zelf was volkomen overtuigd van de nutteloosheid der ondernemingen. Bij zijn blijvende ongesteldheid was hem dubbel grievend de vijandschap en de verdachtmaking, die hij overal om zich heen gevoelde. Er werd uitgestrooid, dat Parma zich een eigen heerschappij in de Nederlanden wenschte:
| |
| |
de intrigeerende Juan Moreo, gezant van Philips bij de Ligue, die Parma tot krachtige samenwerking met deze moest aansporen, verloor hem de laatste jaren niet uit het oog en beschuldigde hem bij den koning van opzettelijke werkeloosheid. Philips geloofde daaraan; tot het laatst bleef hij zijn neef prijzen om zijne goede diensten, naar inmiddels bereidde hij zijn ontslag voor. Een brief, die door den markies van Cerralvo zou worden overgebracht, hield het verzoek aan Parma in, om zich ter raadpleging met den koning naar Madrid te begeven. Toen Cerralvo overleed, zou de graaf van Fuentes de overbrenger van eene dergelijke opdracht zijn, maar de benoeming tot gouverneur werd tegelijker tijd aan den boodschapper verleend. Parma bleef voor de ontvangst van een dergelijk bericht gespaard. Op weg naar Frankrijk, om zijn derden veldtocht aldaar te beginnen, overleed hij te Atrecht. Zijn stoffelijk overschot werd volgens zijn wensch overgebracht naar de Capucijner kerk te Parma.
Met hem verloor Spanje zijn eersten veldheer en den bekwaamsten gouverneur, die de Nederlanden bestuurd heeft. Onder de veldheeren van de 16e eeuw neemt hij een eerste, zoo niet de eerste plaats in. Met zijne meestal kleine legers wist hij dikwijls wonderen te doen. Onder zijne soldaten heerschte een voor dien tijd voorbeeldige tucht. Zijn streven was, hun levensomstandigheden zoo gunstig mogelijk te maken door verhooging van soldij en groote zorg voor de fourageering; strooperijen en plundering werden zooveel mogelijk beperkt. Een ander middel, waardoor hij zijne onderschikten aan zich wist te binden, was het aanschaffen van dikwijls zeer kostbare versieringen voor hunne kleedij; met het verleenen van onderscheidingen en belooningen voor betoonde dapperheid was hij zeer mild. De belegeringskunst onderging door hem belangrijke verbeteringen; zijne wijze van aanleggen van schansen, loopgraven en bruggen vond navolging bij tijdgenooten en latere veldheeren. Zoowel bij belegeringen als in het veld voerde hij het gebruik van een veel grooter aantal kanonnen in, dan voor zijn tijd aangewend werd. Zijne taktiek in het open veld wordt door hedendaagsche schrijvers geroemd als doelmatig en oorspronkelijk in vele opzichten. Als staatsman stond hij eveneens hoog; hij bezat in ruime mate de gave, om personen voor zich te winnen; zijne gemakkelijkheid in den omgang en zijne welsprekendheid worden door alle tijdgenooten geprezen. Zijn trouw aan zijn vorst was, ondanks de beschuldigingen van zijne benijders, boven verdenking verheven. Alle aanbiedingen van persoonlijk voordeel, hem van vele zijden gedaan, werden beslist van de hand gewezen. Daarentegen was hij zelf allerminst kieskeurig op de middelen om zijn doel te bereiken en maakte hij een ruim gebruik van omkooperij. Een
gebrek was zeker zijn zorgeloosheid in geldzaken. Eene grief, die Philips II tegen hem had, was, dat hij zich weinig bediende van spaansche raadslieden, maar meestal van Italianen, zooals zijn secretaris Cosimo Masi en in het bijzonder van den Bourgondiër Richardot. Parma had twee zoons, Ranuccio, die hem opvolgde in Parma en Piacenza en die al de slechte eigenschappen bezat van een italiaansch despoot en Odoardo, die in den geestelijken stand ging. Eene dochter, Margaretha, huwde met Vincent de Gonzaga, hertog van Mantua.
Een portret op jeugdigen leeftijd, door Ant. Moro, is in het museum te Parma. Uit den tijd van zijn stadhouderschap in de Nederlanden is
| |
| |
het portret door O. van Veen in het museum te Brussel en door Fr. Pourbus in het museum te Antwerpen.
Als eerste bron voor de geschiedenis van Parma moeten genoemd worden zijne brieven over de jaren 1578-1579, uitgegeven door Gachard in de Bulletins de la Commission royale d'histoire (2e serie, t. IV); de Correspondencia de Alejandro Farnesio, duque de Parma, uitgegeven door A. Rodriguez Villa in Revista de archivos, bibliothecas y museos IX (1883); in verschillende andere uitgaven zijn verspreide brieven te vinden, zooals in de Colleccion de documentos ineditos para la historia de Espan̅a (Madrid 1842 vlg.), in de Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas, uitgegeven door Gachard (Brux. 1848-1879), in den Calendar of State Papers, Foreign Series, of the reign of Elizabeth 1572-1580 (London 1876 vlg.) en in andere verzamelingen (vergelijk Petit's Repertorium).
Biographische geschriften zijn o.a.: Guglielmi Dondini, De rebus in Gallia gestis ab Alexandro Farnese (Romae 1673); Bruslé de Montplainchamp, Histoire d' Alexandre de Farnèse, duc de Parma et de Plaisance (Amst. 1692); Cado Promis, Biografie di ingegneri militari in Miscellanea di Storia italiana edita per cura della R. deputazione di Storia patria XIV (Turijn 1875); P. Fea, Alessandro Farnese, duca di Parma (Florence, Rome, Turijn 1886).
Zie verder de bekende geschiedschrijvers over den nederlandschen opstand, benevens: Cesare Campano, Imprese del Seren. Alessandro Farnese o l'assedio e conquista d' Anversa (Cremona 1595); J.G.W. Merkes, Het beleg van Maastricht (Arnhem 1827); de la Barre Duparq, Histoire de l'art de la guerre (Paris 1860); Ercole Ricotto, Storia della monarchia piemontese (Florence 1861-1869); A. Ronchini, Cento lettere del capitano Francesco Marchi conservate nell' Archivio di Stato in Parma (Parma 1865); Gachard, Les archives farnésiennes à Naples (Brux. 1869); A. Vazquez, Los sucesos de Flandes y Francia del tiempo de Alejandra Farnese (Madrid 1879, uitgeg. in de Colleccion de documentos inéditos para la historia de Espan̅a, LXXII-LXXIV); L.F. Duro, La Armada invencible (Madrid 1884-1885) en Armada espan̅ola III (Madrid 1897); Terrier-Santans, Campagnes d' Alexandre Farnèse (Paris 1888); Thomassen, Krijgsbedrijven van Alexander Farnese in Limburg 1578-1579 (Maastricht 1890 overgedrukt uit de Publications de la Société du Limbourg); C.H. Th. Bussemaker, De afscheiding der Waalsche gewesten van de Generale Unie (Haarlem 1895-1896); Cauchie et v.d. Essen, Inventaire des archives farnésiennes à Naples (Brux. 1911); zie ook Bull. de la Commission d' Hist. de l' Acad. Roy. de Brux. 76 en 78, II en III. Verschillende artikelen van Fruin in
diens Verspreide Geschriften, Greppi, Laugel en anderen in Petit's Repertorium.
Haak |
|