janen te hervormen door gemoedelijkheid, warmte van gevoel en evangelische moraal. Maar hij werd zelf nog al te vaak door den stroom meegesleept, in zijne afscheids- en intreepreeken is soms een stuk eenvoud en gevoel, maar zijne lijkrede op Maria van Engeland, 28 Jan. 1695 uitgesproken, vorstin meer dan ééne andere, zou men zeggen, in staat een redenaar hoog te doen stijgen, is homiletisch smakeloos door uitgesponnen analyse, terwijl de 39ste § aan Maria gewijd, wel even treft, maar toch koel blijft (De kerk in den rouw (1695) 33 vlg.). Zij is rijkelijk doorspekt met grieksch en hebreeuwsch naar de mode van dien dag, wat ook geldt van zijn Nederlands dankaltaar (voor de overwinningen der geälliëerden in 1708), terwijl zijne intreepreek te Amsterdam over Salomo's bedkamer bewaakt door zestig helden naar Hooglied 3:7 vlg. naar oud-coccejaansche wijze, in de slaapkamer ‘de kerk van Christus’, in de helden de ‘overheden en predikanten’ ziet. Doch het blijft zijne verdienste dat hij, door de fouten der coccejanen te bestrijden hen dichter tot de voetianen heeft gebracht, aldus den vrede van 1738 voorbereidende. Voorts heeft d'Outrein iets gevoeld voor de noodzakelijkheid om kinderen op bevattelijke wijze godsdienstonderwijs te geven,
waarin trouwens de groninger hoogleeraar Alting en Balthasar Bekker hem waren vóórgegaan. Daarentegen was zijne beteekenis als exegeet gering, terwijl zijn polemiek tegen Verschoristen en Leenhof en inzonderheid zijn strijd met den duisburger hoogleeraar Huls over Melchisedek nog slechts waarde hebben voor de historie.
In den aanvang van 1707 gaf Pierre de Joncourt zijne Entretiens sur les différentes méthodes d'expliquer l'écriture et de precher de ceux qu'on appelle coccejens et voetiens dans les Provinces Unies, fel geschrift, waarom de coccejanen als één man tegen hem opstonden. Onder hen ook d'Outrein met zijn Brief aan een vriend nopens het boek van Mr. de Joncourt, later nog gevolgd door een Naberigt, waarop de Joncourt een Beklagbrief en d'Outrein weer een Kortbondig antwoord gaf. Jacobus Fruitier, van de partij der voetianen, deed in zijn Dankadres pogingen tot toenadering, waarop d'Outrein nog eens Opmerkingen in 't licht zond. Zoo had ook hij zijn tol der polemiek betaald. Wat ten slotte zijne gedichten aangaat, het is goed, dat ze vergeten zijn; vooral de Afmaninge van het kaartspel is vreeselijk; in de Rosendaalsche vermaaklijkheden (1700, 1713, 1718) zijn enkele goede regels en beschrijvingen b.v. de hertenjacht van Willem III op Roosendaal in 1697 (53 vlg.). Voor zijn smaak pleit, dat hij aandrong op verbetering van de psalmen Datheens.
Hij schreef: Acad. proefschrift De Lumine rationis (Franek. 1681); Excercitationes academicae IV de mentis humanae immortalitate (Franek. 1681); Korte schets der goddelijke waarheden (Amsterd. 1687), 15 maal herdrukt en in 't maleisch o.a. vertaald; De gelijkenisse van den verlooren zoon e.a. gelijkenissen (Arnhem 1692); De kerk in den rouw (Amst. 1695); De honigraat der verdrukkingen (Amst. 1697); Proefstukken van heilige zinnebeelden (Amst. 1700); Gods tabernakel (Amst. 1701); vaderlandslievende predikatiën w.o. Tweeden Eben haëzer ter gelegenheyd van de overwinning bij Hochsted (Amst. 1704); Nederlands dankaltaar (Amst. 1709); Oratio inauguralis de Nazaraeis (Dordr. 1703); Christelijke godgeleerdheid van Adam en Mozes (Amst. 1710); De sendbrief van Paulus aan de Hebreeën ontledet (Amst. 1711); De balsem in Gilead (Amst. 1712); Gouden kleinood van de leer der waarheid (Amst. 1719); De geestelike tempelbou (Amst. 1720); De godvruchtige zielsbetrachting