krachtig door hem bevorderd. Herhaaldelijk was hij een der gecommitteerde mannen der friesche Sociëteit (in 1788 voorzitter). Zijn werkzaamheid te Harlingen en zijn vredelievende houding bij een in de gemeente ontstaan en hoogloopend geschil over het bestuur der z.g.n. twaalf mannen wordt door P. Cool behandeld in Doopsg. Bijdr. 1880, 1-38. Hij was de opsteller der Missive van de Friesche Doopsg. Sociëteit aan de Doopsgezinden in Rusland op verzoek van den heer Trapp, gevolmagtigde van Keizerin Catharina II (afgedrukt bij S. Blaupot ten Cate, Friesland, 354-368). In 1795 werd hij door de friesche volksrepresentanten benoemd in de commissie tot het ontwerpen der constitutie. Toen de Dictionnaire Encyclopédique (ed. Parijs) in 1769 een gebrekkig bericht over de Mennoniten opnam, werd door zijn bemoeienis een verbeterd bericht geplaatst. Hij schreef in de Bibl. Hagana IV (1769) 133-150: Epistola de Mennonitis; verder Leerrede ter aanprijzing van het instituut tot onderwijzing van dooven en stommen (Harl. 1792); Ontwerp van eenige schikkingen raakende den openb. godsdienst (ib. 1796).
Zijn silhouetportret is 1782 gegraveerd door D. Veelwaard.
Een familielid Evert Claasen Oosterbaan was tusschen 1695-1700 een der gecommitteerde mannen der friesche Sociëteit. Evert Heeres O. was tusschen 1744 en 1752, Claas Everts O. tusschen 1744 en 1747 lid van den Harlinger doopsg. kerkeraad.
Vgl.: S. Blaupot ten Cate, Gesch. Doopsg. in Friesland (Leeuw. 1839) 186 v.v., 221, 228, 230, 236; id., Gesch. Doopsg. in Holland (Amst. 1847) II, 102; C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd (Amst. 1866) II, 289-296; Jaarboekje Doopsg. Gemeenten 1850, 113-121.
Vos