eene belangrijke memorie ter hand stelde betreffende het door dezen in te voeren landrente-stelsel (zie bij S. van Deventer Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java I, 87). Na herstel van het nederlandsche gezag in 1816 werd M. weder benoemd tot president van den Hoogen Raad van Justitie, en tot lid der ‘Adviseerende Commissie’, welke commissie geroepen was om het Gouvernement omtrent verschillende aangelegenheden in te lichten. Twee maanden later verwisselde hij zijne rechterlijke waardigheid met die van president van den Raad van financiën. Toen de vraag rees of men zou terugkeeren naar het stelsel der oude O.I. Comp., dan wel voortbouwen op de grondslagen door het britsche bestuur gelegd, koos M. beslist voor de laatste gedragslijn partij en gaf daarvan blijk in een zeer belangrijk rapport van 14 Juli 1817 (zie S. van Deventer, Bijdragen enz. 281), waarmede de Raad en ook de Commiss.-Gen. zich in hoofdzaak vereenigden. In 1816 was M. Iid eener Commissie tot verevening van met het vroegere britsche bestuur gerezen verschillen van financ. aard. In 1818 en 1819 was M. te Palembang (en Banka) werkzaam als Regeerings-Commissaris, ten einde de met den Sultan gerezen moeielijkheden uit den weg te ruimen; hij trad daar met kracht zoowel tegenover de inlandsche Vorsten als tegen de Engelschen op en deed den britschen kapitein Salmon, die door Raffles, destijds Gouverneur van Benkoelen, naar Palembang was gezonden om den nederlandschen invloed aldaar tegen te gaan, bij diens weigering om te vertrekken, met zijn gevolg naar Batavia vervoeren. Het gelukte hem echter niet den Sultan Badar Oedin tot onderwerping te brengen, daar eerst door de militaire expeditie van 1821 een einde aan diens
verzet kon worden gemaakt. Na in 1819 benoemd te zijn tot lid van den Raad van Indië, ging M. in het laatst van 1822 wegens gezondheidsredenen met verlof naar Nederland, alwaar hij in 1824 benoemd werd tot lid der Commissie, die de artikelen eener overeenkomst moest ontwerpen voor de op te richten Nederl. Handelmaatschappij, waarvan M. een groot voorstander was. In 1825 in Indië teruggekeerd, bleef hij nog slechts kort lid van den Raad, daar hij wegens gezondheidsredenen zijn ontslag nam. Hij overleed kinderloos. Met M. ging een voortreffelijk magistraat, rechtsgeleerde en staatsman ten grave.
Zie: Handelingen Indisch Genootschap II (1855) 127; P. Mijer, Jean Chrétien Baud geschetst (Utrecht 1878), 104, 121, 212; U.D. Levijssohn Norman De Britsche heerschappij over Java ('s Gravenhage 1857) 45, 54, 137, 189; J.J. Meinsma, Geschiedenis der Ned. O.I. bezittingen (Delft 1872) II, 83, 112, 133, 143, 161, 164, 196; P.H. van der Kemp, Palembang en Banka in 1816-1820 in Bijdragen T.L. en V. van Ned.- Indië 6e Reeks, VII (1900) 331; E.B. Kielstra. De ondergang van het Palembangsche Rijk in Gids 1892, II, 76; P.J.F. Louw, De Java-oorlog van 1825-1830, II ('s Grav. 1897) 100 en Bijlage XV.
Rooseboom