kennis zeker zijnen leidschen ambtgenoot van der Palm overtreffend. Hier gaf hij zijne vertalingen
van Psalmen (L.B. 1792, 3 dln.), van Spreuken (Delft, 1797), en voltooide die van Job door H.A. Schultens, ten gevolge van diens dood, 12 Aug. 1793, onafgewerkt gebleven. Bij de overdracht van het rectoraat in 1783 sprak hij de Saluberrimo religionis christianae in bonum publicum, maxime per Europam, effectu, ex historia conspicuo, betwistbare stelling aan den vooravond der groote revolutie. Tien jaren later, bij dezelfde gelegenheid, oreerde hij de Quibusdam, quas historia ecclesiae exhibet, caussis impeditorum salutarium religionis christianae in genus humanum effectuum, onderwerp meer in overeenstemming met de gebeurtenissen van dat jaar.
Te Leiden was de hoogleeraar S.F.J. Rau van zijn ambt ontzet in het eerste jaar der bataafsche vrijheid. Toen namenlijk H.A. Schultens 12 Aug. 1793 der hoogeschool, wier sieraad hij was, ontviel, nam E. Scheidius van Harderwijk den open zetel in, om reeds 27 Mei van het volgend jaar te worden weggerukt. Bij staking van stemmen werd Rau daarop door de beslissing van den president-curator benoemd: drie waren voor Muntinghe geweest. In het nieuwe, patriotsche college dreef toen Lestevenon door, Rau af te zetten en Muntinghe aan te zoeken - die bedankte. Daarop is toen van der Palm benoemd. Maar Muntinghe's weg leidde hem naar Groningen terug. Dáár was Kuypers overleden; als diens opvolger inaugureerde M. 13 Maart 1799 met een Oratio exhibens aliquot illustriora, quae ecclesiae historia suppeditat damnorum religioni christianae ab amicis suis ac fautoribus illatorum specimina. Nog te Harderwijk was hij gehuwd met Judith Francina Drijfhout, kinderloos gebleven echt. Aan de groninger hoogeschool dan gaf hij critiek en exegese, dogmatiek, practische theologie en kerkgeschiedenis. Over den inhoud van zijn onderwijs krijgt men een oordeel door zijn Pars theologiae christianae theoretica (1800, 1818-1822). Toen bij het dekreet van 22 Oct. 1811 de groningsche hoogeschool deel werd van de ‘Université de l'Empire’, werd Muntinghe rector perpetuus en bleef ook na de herstelling in 1813 die waardigheid bekleeden, zoodat hem het voorrecht ten deel viel, 10 Oct. 1814, bij het tweede eeuwfeest der hoogeschool, in tegenwoordigheid van den souvereinen Vorst en diens gemalin (Willem I had voor de feestviering eene groote som geschonken) zijn Oratio in natalem ducentèsimam Academiae Groninganae uit te spreken.
Zij is opgenomen in zijn Acta saecularia Ac. Gron. die X Octobris 1814 en het is dáár (pag. 107), dat hij van de academische wet, welke de Drie formulieren bindend maakte ook voor niettheologische hoogleeraren en als slachtoffer waarvan van der Marck indertijd gevallen was, zeide: ‘cujus sapientiam qui justis argumentis probaverit, magnus mihi erit Apollo’. In 1815, bij de reorganisatie van het H.O., werd hij opnieuw als rector der herboren hoogeschool aangesteld, bij de nederlegging van welk ambt, 10 Oct. 1816, hij oreerde de Neglecto ingenii cultu, primaria corruptae medio aevo religionis christianae causa. In 1822 emeritus geworden, is hij 24 April 1824 overleden en begraven in de Martini-Kerk.
Muntinghe's hoofdwerk is De geschiedenis der menschheid naar den bijbel (11 dln. 1801-1819), boek, dat ‘ons niet alleen de trekken van zijn beeld vertoont, maar waarin zig ook de verschillende rigtingen op godgeleerd gebied zijner dagen afspiegelen’. Het heeft op het denken van Hofstede de Groot en de zijnen onmiskenbaren invloed