volgende jaren de uitgave van dergelijke almanakken of ephemeriden voortzette, volgens opgave tot 1626. Op raad van Joh. Bogerman en Gos. Geldorpius werd hij nog hetzelfde jaar 1608 naast Edo Neuhusius tot rector van de latijnsche school te Leeuwarden aangesteld om onderricht te geven in het grieksch en de philosophie. Zijne denkwijze op theologisch gebied blijkt uit de omstandigheid dat ook hij, door vriendschap met Scaliger in verbinding gebleven met de leidsche hoogeschool, curatoren meende te moeten waarschuwen tegen het beroep van Conradus Vorstius, evenals hij zich mengde in de zaak van den alkmaarschen predikant Adolf Venator (de desbetreffende stukken zouden, volgens Navorscher LV (1905) 542, uit onder een van M.'s nazaten berustende papieren uitgegeven zijn door diens schoonzoon Brahe (I kol. 448). Fouten hebbende ontdekt in de zon- en maantafels, die Reinhold had willen geven, had hij nieuwe tafels berekend voor 7000 jaren, tot welker uitgave hem nog Scaliger had aangespoord; met opdracht aan zijn beschermer, graaf Willem Lodewijk, en voorzien van een voorwoord door Ubbo Emmius verschenen zij thans als Tabulae Frisicae lunae solares quadruplices e fontibus Cl. Ptolomaei, Regis Alfonsi, Nic. Copernici et Tychonis Brahe (Alcmar. 1611), welke tafels, voornamelijk bestemd tot berekening der syzygien en eclipsen, eigenlijk alleen tafels zijn voor de astronomische epacta en eclipsen (Delambre, Hist. de l'astronomie moderne I (Paris 1821) 311; een vervolg: Tabularum Frisiacarum pars altera planetarum, lunae et solis constructarum anno 1612 berust in hs. ter groninger universiteitsbibl. (Cat. mss. (ib. 1898) no. 106) Evenals vroeger reeds zijn vriend Adriaan Anthonisz. (I kol. 156) en
Scaliger, verklaarde hij zich tegen de gregoriaansche kalenderreformatie, liet zich bitter over de invoering uit en sloeg twee manieren voor om de kerk daarvan te bevrijden in het achter de gedrukte tafels volgende Kalendarium rom. vetus cum methodo Paschali emendata, dat ook afzonderlijk voorkomt (o.a. op de Bibl. Thysiana). Een beroep naar Emden sloeg M. af, doch verbond zich na de oprichting der groninger hoogeschool in 1614 daaraan als eersten hoogleeraar in de wis- en geneeskunde. Nog bekend als kundig beoefenaar der oostersche talen (Curiander, Vita Drusii (Fran. 1616) 29 en Drusii Quaesita per epp. (1595) ep. 57) werd hij, samen met twee andere zuivere calvinisten (Roggius en Mollius), 15 Mrt. 1616 door Andreae en Lontius aanbevolen voor den te Franeker opengevallen leerstoel van zijn vriend Drusius, in wiens plaats echter Amama werd benoemd; andere aanzoeken om zich elders, o.a. aan de leidsche hoogeschool, te verbinden, wees M. zelf af. Verwierp hij reeds vroeger het stelsel van Copernicus op theologische gronden, ook thans achtte hij in het bizonder de jaarlijksche beweging van de aarde in strijd met den bijbel en beweerde na 25 jaren studie ook op sterrekundige gronden de leer van Copernicus niet te kunnen volgen, in zijne Institutionum astronomicarum ll. II (Alkmaar 1616, herdr. Gron. 1649), waarin hij van zijn wiskundig talent blijk geeft de moeielijke berekening verbonden aan de oplossing van een in 1588 door Adr. Anthonisz. voorgesteld vraagstuk (I kol. 157, nagegaan bij Delambre l.c. II (Paris 1821) 128 e.v.). Nochtans legde hij in zijn lessen dit stelsel uit en verwierf hij zich zelfs de grootste verdienste en vermaardheid door de uitgave (sinds 1543 de derde) van Copernicus'
Astronomia instaurata (Amst. 1617, herdr. ib. 1640), voorzien van waardevolle noten en langen tijd voor de beste gehouden; waarschijnlijk zou men ook door hem eene derge-