[Mulder, Jan Andries]
MULDER (Jan Andries), geb. 25 Mei 1807 te Utrecht en ald. overl. 4 Mei 1847. Nadat hij de lagere school en voor een deel de latijnsche school doorloopen had, nam zijn vader, die de heelkunde uitoefende, hem onder zijne persoonlijke leiding, omdat hij meende, dat zijn zoon dan de meeste kans had een goed heelmeester te worden. De jonge Mulder gaf echter zijn neiging tot verdere wetenschappelijke studie niet op en slaagde er in na afgelegd examen zich in 1826 als student te doen inschrijven. Niettegenstaande vele moeilijkheden zette hij zijne studiën voort en werd in 1829 bevorderd tot stads-heelkundige en in 1830 tot stads-verloskundige. Gedurende den oorlog van 1830 deed hij te Utrecht, waar hij zich gevestigd had, dienst als officier van gezondheid 3de klasse bij het hospitaal en werd spoedig bevorderd tot de 2de klasse. In de jaren 1832 en 33 trad hij op den voorgrond bij de behandeling van cholera-lijders. Intusschen hield hij zich bezig met privaat-onderricht aan studenten en aan jongelieden, die zich uitsluitend voor de uitoefening der heel- en verloskunde wilden bekwamen. Nadat de beperkende bepalingen, waarbij het aan den heel- en verloskundige verboden was de inwendige geneeskunde uit te oefenen, opgeheven waren, legde hij alle vereischte examens af en promoveerde in 1841 tot medicinae doctor, na verdediging van een proefschrift de Strabismo, ejusque curandi ratione inprimis per myotomiam ocularem, observationes probatam. Deze dissertatie werd na korten tijd door Dr. I.P.T. van der Lith vertaald en uitgegeven onder den titel Verhandeling over het scheelzien en deszelfs behandeling. Zijn privaat-onderwijs breidde zich uit en bestond o.a. in een cursus in de vroedkunde, waarbij oefeningen op het fantome en in de
pelvimetrie gepaard gingen met demonstratie van werktuigen, afbeeldingen en praeparaten.
Kort na zijne promotie werd hij benoemd tot lector in de heel- en verloskunde te Utrecht (na den dood van Alexis Suerman), en gaf hij theoretische en klinische lessen in heelkunde, oog- en oorheelkunde, verrichtte lijkschouwingen, en leidde de oefeningen in heelkundige kunstbewegingen op het cavader en in de verbandleer. Terwijl hij lector was, werd hij te Utrecht honoris causa bevorderd tot doctor in de heel- en verloskunde. Benoemd tot buitengewoon hoogleeraar (zonder traktement, evenals bij zijn lectoraat) aanvaardde hij deze betrekking op 4 Jun. 1846 met het houden eener redevoering de Conjungendis variis artis medicae partibus, ratione habita studii, praxeos et institutionis. Hierin prees hij de gezamenlijke studie der verschillende vakken voor de a.s. geneeskundigen aan, maar keurde het af, indien te veel vakken van onderwijs aan een zelfden hoogleeraar werden opgedragen.
Slechts korten tijd mocht hij als hoogleeraar werkzaam zijn, want bijna een jaar na zijn optreden als zoodanig, werd hij in een kwaadaardige typhusepidemie mede aangetast en viel als slachtoffer voor zijne toewijding aan anderen.