Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 942]
| |
kreeg eerst in 1840 een vast engagement bij het ambulante gezelschap van de weduwe de Koning. In 1844 werd hij als ‘eerste jonge-man’ geëngageerd door J.E. Duport te Amsterdam. Daarna vinden wij hem, samen met zijn trouwe vriendin Suze Sablairolles achtereenvolgens bij Hoedt en Bingley in den Haag, bij Tjasink, bij Peters, en sinds 1859 bij Boas en Judels. Zeven jaar zijn zij daar gebleven; in 1866 werden zij aan het gezelschap van den amsterdamschen Stadsschouwburg verbonden onder Roobol, Tjasink en Peters. Morin bleef daar ook na den dood van Suze Sablairolles (13 Jan. 1867), tot 1 Mei 1872, toen de verbouwing begon van den Stadsschouwburg en deze dus niet meer bespeeld kon worden. J. Tjasink, de laatstovergeblevene van de drie directeuren, trok zich terug, en toen sloot Morin zich als sociétaire aan bij de Vereenigde Tooneelisten van den Stadsschouwburg onder directie van W. Stumpff en L.J. Veltman. Des winters bespeelden dezen het Grand-Théâtre van A. van Lier des zomers een van de zomer-schouwburgen te Amsterdam. In 1876 ging hij met het grootste aantal der sociétaires over naar de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, in den Stadsschouwburg, en daar is hij gebleven tot aan zijn afscheidsvoorstelling op 26 Apr. 1893. Vóór zijn komst bij laatstgenoemd gezelschap was Morin wel een bekend, maar niet een uitstekend acteur. Hij kreeg van alles te doen, pères nobles en jonge komieken, marqués en jeunes premiers, en was daardoor misschien niet in de gelegenheid te ontdekken, in welk genre zijn kracht lag. Eerst bij Het Nederlandsch Tooneel, waar hem het emplooi werd opgedragen van raisonneur en oudere komiek, ontpopte hij zich eindelijk, - hij was toen al 58 jaar, - als een artiest van meer dan alledaagsch talent. In zeer korten tijd wist hij zich te ontdoen van de bombastische eigenaardigheden van de oude school, en was voortaan een der meest geliefde acteurs van het gezelschap, bepaaldelijk in het zoogenaamde moderne werk, en wel vooral in de stukken van Dumas en Sardou. Zijn gunstig uiterlijk en beschaafde dictie droegen hiertoe het hunne bij. Champrosé in ‘de Familie Benoiton’ en de Thaldé in ‘de Danicheffs’ waren daar zijn eerste glans-rollen; die werden gevolgd door tallooze andere: Favrolle in ‘Dora’, Brochat in ‘Dames en Heeren uit Pont-Arcy’, Destournelles in ‘Hélène de la Seiglière’, Baron Rastiboulois in ‘de Fourchambaults’, om er slechts eenige te noemen, waren alle meesterstukjes; maar het allermeest blonk hij uit in zijn samenspel met Sophie de Vries, als de Pomérol in ‘Fernande’ en als Olivier de Jalin in ‘de Demi-monde’. De elegante wijze, waarop hij in laatstgenoemd stuk de zoogenaamde vergelijking met het mandje perziken voordroeg, gold in die dagen als een openbaring. In het luchtiger genre van de duitsche blijspelen wist hij eveneens den juisten toon te treffen, o.a. als Doctor Klaus in het stuk van dien naam, waarin hij ook zijn afscheidsvoorstelling gaf. In 1888 had hij zijn 50-jarig jubileum gevierd in den bovengenoemden rol van Brochat. Hij was gehuwd met de dochter van den balletdanser Lambotte. Zijn portret is door J. Braakensiek op steen geteekend. Zie over Morin zijn eigen bijdrage in het Gedenkboek van de Maatschappij Apollo (1889) en mijn Tooneelherinneringen 219 vlgg., 232 vlgg., 252 vlgg. Mendes da Costa |
|