| |
[Mierlo, Godfried van]
MIERLO (Godfried van), geb. 2 Febr. 1518 te Mierlo in N. Brabant, stierf te Deventer 28 Juli 1587. Hij werd 22 Mei 1534 novice van het dominicaner-klooster te 's Hertogenbosch. Na elders, de bronnen zeggen niet waar, zijn theologische studies te hebben volbracht, keerde hij naar het convent van den Bosch terug en verzorgde daar twee jaren lang als procurator de tijdelijke belangen van het klooster. In 1552 tot prior verkozen van het Sint Andreasklooster zijner orde te Utrecht heeft hij tot 1559 dat ambt vervuld. Onder zijn bestuur werd de tucht in het utrechtsche convent hersteld en zijn de kloostergebouwen van den grond af wederom opgetrokken. Roem van welsprekendheid ging van hem uit, zoodat hij als prior van het dominicaner-convent meermalen door den bisschop van Utrecht, George van Egmond, werd uitgenoodigd bij feestelijke gelegenheden in den Dom te prediken. 27 Mei 1558 kwam het generaal-kapittel der dominicaner-orde te Rome in S. Maria sopra Minerva bijeen; de prior van het utrechtsche convent vertegenwoordigde daar als definitor de nederduitsche provincie, omvattende de gezamenlijke dominicaner-conventen welke in de Nederlanden waren gelegen. Bij die gelegenheid werd hij door den generaal der Orde tot ‘magister s. Theologiae’ gepromoveerd. Groot moet de invloed geweest zijn welke het vriendschappelijk verkeer te Rome met kardinaal Michele Ghislieri, den lateren Pius V, toen op hem heeft uitgeoefend. Naar het vaderland teruggekeerd, werd hij 15 April 1559 tot provinciaal van de nederduitsche provincie gekozen en is dat tien jaren lang gebleven. Reeds in 1561 volgde een nieuwe reis, ditmaal naar Avignon, alwaar op 25 Mei het algemeen kapittel vergaderde; als een bijzonderheid ging van hem de mare, dat hij de gansche reis daarheen te
voet had afgelegd. Geen wonder dat reeds bij het bezetten der nieuwe bisdommen aan den provinciaal der dominicanen werd gedacht; in 1562 had Margaretha van Parma hem aan den koning als bisschop van Gent voorgeslagen, maar een ander was benoemd. Toen echter Nicolaas van Nieuwland in 1569 als bisschop
| |
| |
van Haarlem moest aftreden, werd v.M. tot diens opvolger bestemd. Aanvankelijk trad hij met toestemming van v. Nieuwland op als diens ‘vicarius in spiritualibus et temporalibus’ en trachtte aanstonds orde te brengen in de financiën van de abdij van Egmond. Alva was het ditmaal geweest, die op hem het oog had laten vallen voor den zetel van Haarlem. Deze had echter maar met veel moeite v.M. kunnen bewegen het moeielijke en ondankbare ambt te aanvaarden. Op voordracht van den landvoogd benoemde Philips 4 Maart 1570 v.M. tot tweeden bisschop van Haarlem en tot prelaat van Egmond. Als ‘episcopus designatus’ richtte hij zich tot Alva om diens hulp te verzoeken voor het ten uitvoer leggen der besluiten van Trente in het gansche haarlemsche diocees, waaraan nog veel ontbrak. In diezelfde qualiteit liet hij krachtens pauselijke volmacht op 21 Juli 1570 al dier genen vergiffenis aanbieden, welke in het bisdom van Haarlem zich hadden schuldig gemaakt aan heresie. Nadat voor de toekomst van v. Nieuwland was gezorgd, die jaarlijks 500 duka ten zou ontvangen van de ‘mensa episcopalis’, volgde in het consistorie van 11 Dec. 1571 de bekrachtiging der koninklijke benoeming. 1000 gulden moesten worden opgebracht als taxa voor het verleenen van het bisdom; 252 gulden voor het vergeven der abdij. Volgens indult van Pius V ontving v.M. op 11 Febr. 1571 buiten zijn kerkelijke provincie, en wel in de Sint-Pauluskerk te Antwerpen, de bisschoppelijke wijding; consecrator was de toenmalige bisschop van Antwerpen, Franciscus Sonnius. Als wapen voerde hij: in zilveren schild een rood molenijzer en in den quartiervoet een roode roos, gelijk nog op de koorbank van Sint Baaf is te zien; tot wapenspreuk koos hij: ‘Simpliciter et
recte’. In zijn bisdom teruggekeerd, begaf v.M. zich allereerst naar het regulierenklooster van Heiloo, welks bewoners reeds bij de oprichtingsbulle waren aangewezen om te worden geseculariseerd en als kanunniken van het nieuwe diocees op te treden, doch daaraan nog niet hadden voldaan. Gesteund door Alva, wenschte de nieuwe bisschop thans met spoed dit voorschrift ten uitvoer te brengen. Om aan te toonen, dat deze beslissing onherroepelijk zou wezen, moest op bevel van paus en koning het klooster aanstonds tegen den grond gelegd worden, wat ook bij de komst van v.M. te Heiloo geschiedde en waarbij de bisschop zelf de eerste houweelslagen deed. Met de bewoners van dat klooster trok hij nu naar Haarlem en nam er op 3 Maart 1571 zijn intrek in het regulieren-convent van O.L. Vrouwe-visitatie, dat even buiten de Sint Janspoort was gelegen. Hier kwam het stadsbestuur, daartoe nog afzonderlijk aangemaand door Alva en Bossu, een overeenkomst sluiten met den nieuwen bisschop. Op den volgenden dag, 4 Maart, hield hij zijn plechtigen intocht binnen Haarlem en installeerde bij die gelegenheid in Sint Baaf het bisschoppelijk kapittel, bestaande uit zes voormalige regulieren van Heiloo en zes kanunniken van het opgeheven kap. van Geervliet. De overige bewoners van het klooster te Heiloo, die geen priester waren, werden vervolgens in de abdij van Egmond opgenomen. Heel wat zorgen baarde ook thans nog de regeling der financiën van de abdij; na telkens heen en weer reizen tusschen Haarlem en Egmond, kon v.M. eindelijk op 24 April 1571 de rekening afsluiten van een der voormalige rentmeesters van de abdij, Mr. Thomas Brandeling, al bleef er ook een aanzienlijk tekort over; met het budget van een ander der vroegere rentmeesters, Dirk van Teylingen,
gelukte dat in het geheel niet (Stedelijk archief van Leiden). Weldra volgde ook de regeling
| |
| |
betreffende de jurisdictie over West-Friesland. Niettegenstaande deze landstreek sinds het oprichten der nieuwe bisdommen beslist tot het diocees van Haarlem behoorde, bleef het domkapittel van Utrecht zijn vermeende aanspraak op jurisdictie daar handhaven, sterk door toezeggingen van de regeering; te vergeefs had van Nieuwland eertijds gepoogd zich daarvan los te maken. Op 17 Juli 1571 kwam zijn opvolger naar Hoorn, nam plechtig bezit van de proosdij en stelde thans zelf een deken aan over West-Friesland (Bisschoppelijk archief van Haarlem). Wel had hij zich daarna te verantwoorden voor den geheimen raad te Brussel, doch het eigenlijk pleit was gewonnen, want de strijd liep nu verder over een jaargeld van 300 dukaten, dat het Domkapittel op grond der vroegere beloften van de regeering en als schadevergoeding eischte (Rijksarchieven in de Prov. Utrecht). Naar de voorschriften van Trente werd op 2 Oct. 1571 een diocesane vergadering te Haarlem gehouden. Van de daar genomen besluiten zijn vooral belangrijk de artikelen 6 en 7, welke aan de geestelijkheid het aanleggen van doop- en trouwboeken voorschrijven, alsmede maatregelen vaststellen voor een ordelijk beheer van kerkgoederen en eigendom aan liefdadige instellingen toebehoorende. 23 Maart 1572 verscheen een bisschoppelijk mandaat, waarbij de biechtvaders werden gelast aanteekening te houden van al hun poenitenten en het volk vlijtig te onderrichten omtrent het nut van biecht en communie. Aan deze reeds zoo krachtige en nog zooveel belovende werkzaamheid werd op eenmaal een eind gemaakt door de staatkundige beroeringen van 1572. Op 3 Juli van dat jaar was Haarlem tot den Prins overgegaan, onder verdrag dat o.a. aan de priesters en kloosterlingen in de stad geen overlast zou aangedaan worden. Deze
overeenkomst is echter reeds spoedig geschonden en wel nadat Ruyckhaver omtrent het feest van Sint Jacobus den Meerdere (25 Juli) met zijn soldaten Haarlem was binnengetrokken. Reeds op 6 Aug. werden al de kloosters in de stad geplunderd en weldra achtte de bisschop zich daar niet langer veilig. Hij vluchtte derhalve naar de Z. Nederlanden en vond onderkomen in de abdij van Terkamere (N. Dame de la Cambre), nabij Brussel gelegen en door cistercienser nonnen bewoond. Daar heeft hij gescholen, totdat Haarlem zich aan de Spanjaarden had moeten overgeven. 13 Juli 1573 was hij in zijn bisschoppelijke stad terug en hield er met de geestelijkheid een dank-processie in de Begijnenkerk, waar men bij uitzondering niet had gebeeldstormd. Onderwijl werd Sint Baaf zooveel mogelijk wederom voor den katholieken eeredienst in gereedheid gebracht en met het hoogfeest van O.L. Vrouwe-hemelvaart (15 Aug.) opnieuw geconsacreerd, waarna de bisschop in tegenwoordigheid van don Frederik een plechtige mis celebreerde. Toen het Evangelie was gezongen, trad de spaansche opperbevelhebber naar voren, liet door den secretaris van den bisschop, Hieronymus Bertrand, de 9 artikelen voorlezen van het verdrag met de stad aangegaan en bezwoer die artikelen te zullen onderhouden. De drie nu volgende jaren van het spaansch bewind over Haarlem zijn voor den bisschop kommervolle jaren geweest. Met uitzondering van Amsterdam en Haarlem was het gansche diocees in de macht eener hem vijandige staatspartij en communicatie met het meerendeel zijner priesters niet mogelijk. Binnen de stad heerschte bittere armoede ten gevolge zoowel van de belegering als van het opbrengen eener zware oorlogsschatting en nog klom de nood door de afpersingen, waaraan de soldaten der
| |
| |
bezetting, vooral de Walen, zich schuldig maakten. Tot overmaat van ramp brak in 1576 nog een vreeselijke brand uit. Een zestal brieven door v.M. in de jaren 1574-1576 geschreven (Staatsarchief, Brussel) toonen, dat hij alles heeft aangewend om den stadhouder, Gilles van Berlaymont, te bewegen dat deze in de ellende van Haarlem met der daad zou voorzien. Ook blijkt daaruit met welk een gebrek de bisschop zelf had te kampen. Sinds 1572 was door hem absoluut niets ontvangen van het bisschoppelijk inkomen en hij zou genoodzaakt geweest zijn af te treden en zich in een of ander convent terug te trekken, had de regeering van Haarlem hem niet eenig subsidie verstrekt. En werkelijk lezen wij in de thesauriers-rekeningen van 1575, dat v.M. in dat jaar 450 ponden zijn voorgeschoten en later hem nogmaals 250 ponden werden te leen gegeven (Stedelijk archief, Haarlem). Hoezeer ook bemoeielijkt, trachtte hij onderwijl zijn bisschoppelijke taak nog zoo goed mogelijk te vervullen. 20 Nov. 1573 verscheen een mandaat van hem over de boeken, welke in de scholen mochten gebruikt worden. 25 Nov. van datzelfde jaar vaardigde hij een gansch stel van wetten uit, welke voor het bisschoppelijk kapittel en voor de dienstdoende geestelijkheid in Sint Bavo zouden gelden. 6 Juni 1575 verbood hij schriftelijk aan de biechtvaders om hunne poenitenten bij gelofte te verplichten, dat zij alleen bij hen hun biecht mochten spreken. Wij zijn thans gekomen aan den tweeden overgang van Haarlem tot den Prins. In het begin van Jan. 1577 waren afgevaardigden van het haarlemsch stadsbestuur te Middelburg, waar de Prins toen vertoefde, om over de voorwaarden te spreken, onder welke men zich zou aansluiten bij de Staten van Holland en Zeeland. De Pacificatie van Gent zou de grondslag zijn van het te
sluiten verdrag, doch moeielijk viel het vooral de godsdienstkwestie te regelen. De Prins met de Staten hielden onverzettelijk vast aan den eisch, dat zoowel protestanten als katholieken volle vrijheid van godsdienstoefening binnen Haarlem zouden genieten. Wijl het afstaan van een kerkgebouw aan de protestanten de rechtsmacht van den bisschop raakte, ging één der afgevaardigden, de burgemeester Gijsbert van Nesse, naar Haarlem om v.M. uit te noodigen aan de onderhandelingen deel te nemen. Deze heeft daaraan voldaan; 17 Jan. reisde hij over Delft naar Middelburg, waar de onderhandelingen nu werden voortgezet, welke leidden tot het accoord. dat op 22 Jan. te Veere is gesloten. Uit art. 2 van dat accoord blijkt, dat de bisschop ter wille van vrije godsdienstoefening voor de haarlemsche katholieken erin had toegestemd, dat de aloude Mariakerk op de Bakenessegracht voor de protestanten zou ingeruimd worden, hetgeen ook werkelijk op 20 Maart is geschied. Daar volgens art. 6 de goederen en inkomsten van Egmond, althans voor zooverre zij niet waren vervreemd, aan den bisschop-prelaat zouden toebehooren, bracht deze bepaling van Nieuwland ertoe om een smeekschrift aan den Prins te richten, waarbij verzocht werd dat het jaargeld van 500 dukaten, hetwelk uit deze inkomsten moest gevonden worden, hem door v.M. zou uitbetaald worden. Om eerder gehoor te verkrijgen, schreef hij 21 Febr. 1577 en nogmaals 12 Juni daarop volgend brieven aan Adriaan van Swieten, waarin zijn benarde omstandigheden werden uiteengezet, doch waarin hij zich tevens zeer heftig uitliet over zijn opvolger in het episcopaat, dien hij met harde woorden ondank en geldgierigheid voorwierp. In de Bijdr. bisd. Haarlem is door ons een onderzoek ingesteld naar de waarde van
| |
| |
deze klachten en beschuldigingen; wij kwamen daar tot de bevinding, dat het lot van den gewezen bisschop van Haarlem zeker treurig was, doch tevens dat het ongeluk niet aan zijn opvolger, maar aan de tijdsomstandigheden moest geweten worden. Op 9 Maart 1578 deed v.M. uitspraak in het geschil tusschen de amsterdamsche pastoors Jacobus Buyck en Maarten Donck betreffende den eed in art. 10 van de amsterdamsche satisfactie voorgeschreven. Zich beroepend op het oordeel der leeraars van Leuven, verklaarde hij, dat de burgers van Amsterdam die satisfactie gerustelijk mochten bezweren en dat de priesters van de stad een daarmede gelijkwaardige verklaring konden afleggen. Reeds op 29 Mei 1578 werd het verdrag, dat Haarlem bij den overgang had bedongen, eenerzijds geschonden. Daarvoor was uitgekozen het feest van H. Sakramentsdag, en wel het oogenblik, waarop in Sint Baaf de noon werd gezongen, toen de bisschop zich gereedmaakte om met zijn geestelijkheid een processie te houden binnen de kathedraal. Hij zelf ontkwam nauwelijks aan de handen der soldaten, die met geweld tegen de weerlooze katholieken in het kerkgebouw optraden, vluchtte in het huis van van Helm, dat bij Sint Baaf was gelegen, en verliet in den avond, als veedrijver verkleed, zijn bisschoppelijke stad door de Schalkwijksche poort. Te voet kwam hij aldus te Amsterdam aan, doch omdat ook die stad hem geen veilig verblijf meer aanbood, begaf hij zich vervolgens naar Utrecht. Daar heeft hij op 8 Jan. 1579 in de Sint Paulus-abdij Bruno Fabricius gewijd tot abt van Abdinckhoff, een benedictijner klooster in Paderborn gelegen en tot de congregatie van Bursfeld behoorende. Spoedig daarop moet een reis naar Rome gevolgd zijn, want reeds op 24 April 1579 meldde Granvelle aan koning Philips zijn aankomst aldaar;
hij had dien ‘prélat très pieux et capable’ bij den paus geïntroduceerd en buitengewone volmachten waren dezen verleend met het oog op zijn verderen arbeid onder de protestanten. Uit het testament, dat v.M. 23 Sept. 1581 te Bonn maakte, vernemen wij dat hij op een audiëntie van 2 Mei 1579 van Gregorius XIII de licentia testandi had verkregen. Ook blijkt daaruit, dat hij onderwijl Italië had verlaten en toen verblijf hield in het nonnenconvent Engelendaal te Bonn, waar twee dochters van zijn vriend en voormaligen raadsman, Mr. Antonius van Cuyck, als religieusen vertoefden. 14 Maart 1582 is hij tot wijbisschop van Munster aangesteld op een inkomen van 100 goudgulden. 24 Juli 1582 schreef hij uit die stad een brief aan Joannes van Amerongen, eertijds procureur van de bisschoppelijke curie te Haarlem, waaruit wij zien in welke kommerlijke omstandigheden hij verkeerde (Arch. bisd. Haarlem). Een eigen huishouding kon de wijbisschop zich niet veroorloven; hij woonde samen met een dominicaan, die prediker was aan den Dom, en beschikte slechts over een enkel kamertje, dat nauwelijks beschutting aanbood tegen regen en koude. Toch gaf de briefschrijver van zijn armoede nog 16 Philipsdaalders weg, gelijkelijk te verdeelen tusschen v. Amerongen en een ander voormalig beambte der curie, den cursor Hendrik Jansz. Aanstelling te Munster kon hij hun echter niet bezorgen, ook daarom niet wijl er voor den briefschrijver bijzondere redenen bestonden om zich op een afstand te houden van de begevers zulker posten in het Munstersche. Wat hier omzichtig is aangeduid, wordt nader toegelicht door de Nuntiaturberichte; uit de briefwisseling van den nuntius Bonomi blijkt overtuigend, dat de toestanden in Munster, vooral ook onder een deel
der kapittel- | |
| |
heeren, allertreurigst waren, toen v.M. daar verbleef. Meermalen is er in die correspondentie ook sprake van onzen wijbisschop, die geprezen wordt als ‘huomo di singolar pietà e dottrina’ en wiens raad derhalve bij moeielijke aangelegenheden werd ingewonnen. Sinds 1584 heeft v.M. op verzoek van den nieuwen aartsbisschop van Keulen, Ernest van Beijeren, een aantal kerken opnieuw gewijd in dat gedeelte van Westfalen, hetwelk tot het aartsbisdom van Keulen behoorde, en er ook het vormsel toegediend; de aartsbisschop schonk hem als reispenning 20 goudstukken en verschafte hem tevens de noodige rijpaarden. Het lot heeft gewild. dat deze ‘exul episcopus Harlemensis’, gelijk hij zich in zijn testament noemde, toch niet als balling is gestorven. Toen Deventer door het verraad van Stanley op 30 Jan. 1587 wederom in de macht der Spanjaarden was gekomen, werd v.M. door een schrijven van Parma naar die stad ontboden om er de ontredderde kerken en godshuizen opnieuw in te wijden. Niet lang na zijn overkomst, en wel op 28 Juli van datzelfde jaar, viel hij daar als slachtoffer van de pest. Zijn lichaam is bijgezet, in een gemetseld graf onder het lage koor van de Sint Lebuinuskerk. Als grafschrift werd daar aangebracht: ‘Godefridus a Mierlo, rarae doctrinae, admirandae mansuetudinis ac humanitatis antistes’. 12 Aug. 1587 schreef de regeering van Deventer een brief aan het munstersche kapittel, waarin zij den dood van den wijbisschop meldde, met bericht tevens, dat de bisschoppelijke plechtgewaden en overige sieraden, welke de overledene naar Deventer had mogen medenemen maar aan de munstersche Kerk toebehoorden, naar Oldenzaal waren gebracht. Wegens de oproerige gezindheid der boeren in den omtrek aldaar durfde
de stadsregeering de episcopalia niet naar Munster laten vervoeren; onder aanbieding van haar verontschuldiging verzocht zij dat het kapittel daarvoor zelf zou willen zorg dragen, mits onder goed geleide. In 1841 zijn bij een restauratie in de Sint Lebuinuskerk de overblijfselen van v.M. teruggevonden; een houten bisschopsstaf was het herkenningsteeken; of men toen nog andere bisschoppelijke sieraden heeft aangetroffen, wordt niet gemeld.
Van hem: Calendarium perpetuum secundum institutum fratrum Praedicatorum (Antverpiae, 1566); Statuta synodi diocesanae Harlemi publicata anno 1571 2 Oct. (bij van Heussen, Bat. Sacr. II, 315).
Over de tijdens zijn episcopaat uitgevaardigde Leges in Gymnasio Harlemensi .... observandae zie Moes, Amst. Boekdrukkers I no. 196.
Zijn door F. van Bleiswijk gegraveerd portret staat in van Heussen, Hist. episc. Foeder. Belgii; geschilderde portretten zijn in het Bissch. Museum te Haarlem en in het Seminarie te Warmond.
Over hem: de Jonghe, Desolata Batavia Dominicana (Gandavi 1717) 108; dez., Belgium Dominicanum (Bruxellis 1719) 18; P. Sterlincx, Corte waerachtige beschrijvinghe aller geschiedenissen voor de stad Haarlem (bij Kok, Vaderl. Woordenboek XIX, 60-114); Schrevelius, Harlemias 155; Bor, Oorspr. der Nederl. beroerten (fol. ed. 1679) I, 756; Quetif-Echard, Scriptores ordinis Praedicatorum (Lut. Parisiorum 1712) II, 278; Matthaeus, Veteris aevi analecta III, 515; v. Heussen, Bat. Sacr. II, 312; Bijdr. bisd. Haarlem, I, 9; VI, 405; VIII, 529; XXVIII, 166; 179; XXIX, 28; XXXIII, 386; De Katholiek, 1870, II, 129; 1896, I, 262; 1897, I, 82; De Godsdienstvriend LX, 182; de Bont,
| |
| |
de ‘Regale’ abdij v. Egmond (Amsterd. 1905); Overijsselsche Almanak 1843, 139; Tibus, Nachrichten über die Weihbischöfe von Münster (Münster 1862) 57, 128, 131, 134, 233; Ch. Piot, Correspondance de Granvelle IV, 24, 27, 174, 373, 397; VII, 383; Reichert, Monumenta ordinis Praedicatorum (Lovanii-Stuttgard, 1896) V, 2, 21, 26; Ehses-Meister, Nuntiaturberichte aus Deutschland, Abth. I, 1e Hälfte, 76, 158; J. Hansen, Nuntiaturberichte aus Deutschland I, 625, 646; Brom, Archivalia in Italië, I, Vaticaansch archief; Archief aartsb. Utrecht XXXIV, 195.
Zie ook het artikel: ‘Nic. v. Nieuwland’ in dl. I, kol. 1376.
Hensen |
|