[Mentz, Dirk]
MENTZ (Dirk), geb. te Utrecht 17 Mrt. 1785, overl. te 's Gravenhage 23 Febr. 1847, was de zoon van eenvoudige ouders, die hij beiden zeer jong verloor. Hij werd in zijne geboorteplaats in het weeshuis van de fundatie van Renswoude opgenomen, en werd in 1802 door het departementaal bestuur van Utrecht benoemd tot landmeter, terwijl hij in 1804 als zoodanig overging in dienst van dat van Holland. In 1806 werd hij tot opziener bij de mijdrechtsche droogmakerij benoemd, en bij Kon. Besl. van 30 Mrt. 1808 als assistent-landmeter van het koninkrijk Holland aangesteld. Na de inlijving bij Frankrijk werd hij bij keizerlijk decreet van 20 Febr. 1811 benoemd tot ingenieur des ponts et chaussées en bij ministeriëele beschikking van 12 Mrt. 1811 in de 1e klasse gerangschikt, terwijl hem de dienst in het noordelijk deel van het departement van de Zuiderzee, ter standplaats Alkmaar, werd opgedragen. Toen zijn chef van der Plaat in 1814 in militairen dienst was gegaan, werd Mentz tijdelijk, met de waarneming van diens dienst, die van ingénieur en chef in genoemd departement, ter standplaats Amsterdam, opgedragen. Dit was voor iemand van 29 jaren eene zeer belangrijke betrekking; het schijnt, dat hij haar goed heeft waargenomen, althans bij de 7e organisatie van den waterstaat met ingang van 1 Jan. 1817 werd hij als hoofdingenieur in dezen dienst, die uit de provinciën Noord-Holland en Utrecht bestond, bestendigd. Toen met 1 Juli 1822 voor elke provincie een hoofdingenieur werd aangewezen, werd Utrecht aan zijne bemoeiingen onttrokken en hij van Amsterdam naar Haarlem verplaatst, waar hij 1 Nov. van dat jaar ging wonen.
In 1823 werd een door hem bewerkt antwoord op eene prijsvraag, uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, over de afdamming van het IJ, met goud bekroond.
Met ingang van 1 Oct. 1829 werd hij tot inspecteur in het 2e district ter standplaats 's Gravenhage benoemd.
Zijn district bestond uit Noord- en Zuid-Holland, Zeeland en Utrecht. Sedert 1 Febr. 1835 behoorde daartoe bovendien Friesland. In deze betrekking bleef hij tot zijn overlijden werkzaam. Hij was o.a. lid en voorzitter eener in Jan. 1838 ingestelde commissie, belast met het onderzoek der vraag, of voor de droogmaking van het Haarlemmermeer de voorkeur aan stoombemaling was te geven en zoo ja, of daarbij het gebruik van turf was aan te raden. Mentz was in tegenstelling met de andere leden geen voorstander van stoombemaling, en daar koning Willem I dit wel was, steunende op het advies van Dr. G. Simons, werd deze commissie in Maart 1840 door eene andere, van welke Mentz geen deel uitmaakte, vervangen.
In 1827 werd Mentz lid van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, in 1823 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en in 1827 lid van de 1e klasse van het Kon. Ned. Instituut.
Op 25 Oct. 1844 verloor hij een zoon, oud 23 jaren, die juist zou gepromoveerd zijn tot doctor in de medicijnen. Sedert dien tijd was hij, die een sterk gestel had, van tijd tot tijd ongesteld. Hij had het voornemen om, gelijk de leden van