Maar onkundig ter tale en geene betrekking kunnende verkrijgen zonder geld toe te geven, keerde hij spoedig terug en diende toen eene weduwe als ‘winkelknecht,’ maar zich schamende over zijne spoedige tehuiskomst, ging hij deelnemen aan de belegering van Munster, waar Jan van Leiden toen zetelde (1534/5). Den winter daarop bracht hij bij een apotheker te Utrecht door, wiens broeder, Aert van Beusechom, veel gereisd hebbende, Adriaens reislust opwekte, zoodat hij met dezen en nog een ander naar Parijs, Rouen en Dieppe toog; daar lag een schip gereed om bedevaartgangers naar St.-Jacob in Spanje te voeren en het drietal ging mede. In Spanje geraakte hij door verschil van zijne reismakkers af en diende hij te Leon een paar maanden een apotheker; zich daarop naar Lissabon begeven hebbende en ten einde van zijn geld zijnde, liet hij zich met 12 Duitschers aanwerven voor den krijgsdienst in Marocco. Na 2 jaren sloot de koning van Portugal vrede met de Mooren, en wist Adriaen ter sluiks met een spaansch schip naar Cadix te komen. Te Sevilla diende hij een geneesheer, die hem op goede voorwaarden bewoog mede naar Rio de la Plata te gaan: het contract werd gemaakt, doch de reis ging niet door. Te Cadix verhuurde hij zich als tolk op een schip, dat naar Zeeland voer. Te Arnemuiden geland, begaf hij zich naar Utrecht, waar toen zijne ouders woonden en hij terstond ernstig ziek werd. Toen hij hersteld was, zette hij te Alkmaar in een gehuurd huis eene apotheek op en huwde hij met Aef Pietersd., uit Hoorn. Later kocht hij een grooter huis en een grooten buitentuin, maar na 7 jaren verkocht hij alles aan zijn knecht en ging hij een groot huis bewonen, in 1550. Op Vastenavond reisde hij over Arnemuiden en Lissabon naar Sevilla, werwaarts hij
5 lasten rogge verkocht had; over Cadix keerde hij terug. Hij werd lid der vroedschap in 1553, was schepen in 1553, 55, 57 en 62, thesaurier in 58, huiszittenmeester in 50, 54, 64 en 65. Om rustiger te kunnen leven, verhuisde hij naar Haarlem, maar zijne vrouw daar niet kunnende aarden, trok hij weder naar zijn geboortestad. In Sept. 1566 behoorde hij tot de hervormingsgezinden, die Brederode's tusschenkomst inriepen om de Minderbroederskerk voor hunne godsdienstoefeningen te erlangen, en 2 jaren later tot de van wege Alva ingedaagden en met verbeurdverklaring hunner bezittingen gebannenen. Uitgeweken, vertoefde hij bij afwisseling te Kampen, Wezel, in Engeland en te Emden, een winter heimelijk bij zijne vrouw doorbrengende en met haar in September 1570 naar Emden gaande, waar zij 2 jaren woonden, ‘neffens andere ballingen geld ende genegentheyt tot de gemeene saecke toebrengende’, tot de omkeering in 1572 hun veroorloofde weder naar Alkmaar te gaan en het bezit van hun huis te hernemen. Met Kerstmis van dat jaar werd hij weder vroedschap en voor 1573 en 74 schepen, en gedurende 1576-80 was hij kerkmeester. In 1581 werden hij, Floris van Teylingen en Claes Hendricxz. van Edam, op hun verzoek, op grond van 70-jarigen ouderdom, van alle stads-bedieningen ontslagen, mits zij lid der vroedschap bleven, en 14 Dec. 85 werd den eerste vergund zonder verbeurte van de vergaderingen weg te blijven, mits die bijwonende, waarvoor groote boeten gesteld werden.
Naar eene autobiografie in copie voorhanden in Alkmaars gemeente-archief.
Bruinvis