dienstneming bij de schutterij aangemeld. Van de meesten werd dit van regeeringswege niet aangenomen, hoewel voor het aanbod dank werd betuigd. Van van der Lee werd het aanbod aangenomen; hij was tot 1833 als zoodanig bij de mobiele zuidhollandsche schutterij in dienst, en had als ingenieur verlof.
In genoemd jaar werd hij tijdelijk bij den algemeenen dienst geplaatst. Bij zijne bevordering met 1 Apr. 1835 tot aspirant-ingenieur, werd hij in Zeeland in dienst gesteld, en daar werd hij achtereenvolgens aan verschillende ingenieurs toegevoegd. Met 1 Juli 1836 klom hij op tot ingenieur 2e klasse. Toen in dat jaar de plannen voor een spoorweg van Amsterdam naar de duitsche grens uitgewerkt moesten worden, was van der Lee een der daarmede belaste ingenieurs.
In 1838 werd hij, ter standplaats Baambrugge, omstreeks 1841 afgewisseld door een verblijf gedurende eenigen tijd te Nieuwer-Amstel, onder den hoofdingenieur Goudriaan belast met een deel van den aanleg, en hij had daarbij den naam van een zeer voortvarend ingenieur, wien geen moeite te veel was. Na het overlijden van Goudriaan in 1842 kwam hij onder de orders van den waarnemenden hoofdingenieur van der Kun.
Toen zijne sectie was afgewerkt, werd hij met ingang van 1 Juli 1844 tot ingenieur in het oostelijk arrondissement van Noord-Brabant aangewezen, ter standplaats Oosterhout. Hier bleef hij tot 1 Oct. 1845, toen hij werd benoemd tot directeur van de Nederlandsche Rijnspoorweg-Maatschappij, die de van rijkswege aangelegde lijn had overgenomen. Hij maakte als zoodanig de ontwerpen van de lijnen naar Emmerik en Rotterdam, doch zijne wijze van optreden viel niet in den smaak van de commissarissen van genoemde maatschappij, zoodat ongenoegen tusschen hen en hem niet uitbleef. Hij verzocht dientengevolge, weder in rijksdienst te mogen komen, en werd met 1 Apr. 1850 als arrondissements-ingenieur te Groningen geplaatst.
Misschien doordat zijn werkzame geest hier niet genoeg voldoening vond in zijn dagelijkschen arbeid, legde hij zich op andere bezigheid toe, en richtte hij met den notaris Mr. A.J. van Royen te Onderdendam een stoomsleepdienst van Groningen langs Zoutkamp tot in zee op. Hun werd hiervoor bij K.B. van 10 Sep. 1851 concessie verleend, en in Maart 1852 werd de concessie op den naam der Groningsche Stoomsleep-Maatschappij overgeschreven, waarvan van der Lee bestuurder werd. In 1853 bood hij aan de Staten van Groningen een plan aan om het Reitdiep te verbeteren; het zou volgens hem 1/10 kosten van het plan, door zijn hoofdingenieur, J.A. van Essen, tot verbetering van het Damsterdiep, eveneens in het belang van de groningsche scheepvaart opgemaakt. Genoemde hoofdingenieur, die reeds 25 jaren in deze provincie werkzaam was, was te veel uit op particulier werk, en er was wellicht nog meer op zijn dienstvervulling aan te merken, en van der Lee, die ook bij den Rijnspoorweg zonder aanzien des persoons te werk gegaan was, nam de gelegenheid, dat zijn chef met verlof was en hij zijn dienst waarnam, te baat om hem bij den minister te beschuldigen. De hoofdingenieur werd eervol ontslagen en van der Lee met ingang van 1 Juli 1854 naar Deventer verplaatst. Toen hij twee jaren later aan de beurt was voor hoofdingenieur, konden de inspecteurs Ferrand en van der Kun er wegens zijne weinig kameraadschappelijke handelwijze nog niet toe komen om hem daarvoor voor te dragen, maar werd hij toch met den dienst van hoofdingenieur in Overijsel,