der Kon. Akad. v. Wetensch., waarvan hij in 1866 lid werd, en evenzoo uit de redevoering waarmede hij op 26 Maart het rectoraat der hoogeschool aan zijn opvolger opdroeg. In deze redevoering betoogde hij met nadruk de wenschelijkheid van een afzonderlijken leerstoel voor pathologische anatomie en physiologie. Eerst 8 jaren later heeft hij dien wensch vervuld gezien, maar hij zelf kon toen het aan dien leerstoel verbonden werk niet meer op zich nemen. In het einde van 1875 werd hij, ten gevolge van een infectie bij een lijkopening, door een ziekte aangetast die hem aan den rand van het graf bracht. De gevolgen daarvan is hij nooit geheel te boven gekomen. In 1876 werd zijn leerling Talma tot hoogleeraar in algemeene pathologie en pathologische anatomie benoemd, terwijl Koster het onderwijs op zich bleef nemen in anatomie en in gerechtelijke geneeskunde, het vak, waarover hij in 1870 een leerboek had uitgegeven, waarvan in 1877 een tweede druk verscheen.
Ofschoon hem in 1880 een lector in anatomie ter zijde werd gesteld, was het hem toch, ondanks groote, steeds zwaarder wordende inspanning, op den duur niet mogelijk zijn arbeid als hoogleeraar vol te houden. Bij de viering van zijn 25-jarig professoraat werd hem, naast tal van andere blijken van vereering en vriendschap, door de regeering een langdurig verlof tot herstel van krachten aangeboden. Het verlof werd aangenomen, maar gaf niet zooveel baat als daarvan was gehoopt. Koster vroeg zijn ontslag en verkreeg dat op 21 Juni 1888 op de meest eervolle wijze.
Koster verliet korten tijd daarna Utrecht, naar het scheen als een gebroken man. Toch bleek zijn geestkracht hem niet te hebben verlaten. Hij vestigde zich te Hilversum en slaagde er in, nu hij bevrijd was van de zorgen voor het onderwijs en van het werk in prepareerzaal en museum, zich allengs weer met ernstige studie bezig te houden. Allereerst drongen vraagstukken van geneeskundig-maatschappelijken aard, waaromtrent hij ook vroeger zich meermalen in het openbaar had uitgelaten, hem er toe de pen weder op te nemen. Zijn veelomvattende kennis en zijn neiging tot wijsgeerig onderzoek stelden hem in staat ook tal van andere onderwerpen in behandeling te nemen. Een orgaan en tevens een prikkel om de uitkomsten van zijn arbeid publiek te maken, vond hij in de Wetenschappelijke Bladen, waarvan hij in 1892 de redactie, met Dr. van Oven, op zich nam. Korten tijd daarna keerde hij, voldoende hersteld, te Utrecht, terug. Zoo bleef hij, ofschoon ‘emeritus’, zich in ruimen zin aan het hooger onderwijs wijden, zoodat op 26 Sept. 1902 hem door een grooten kring van vereerders, oprechte hulde kon worden gebracht, als den man, die 40 jaren het professoraat eervol had bekleed.
Zijn laatste werk, Kant's noumenale wereld en de zinnelijke waarnemingen, was bij zijn overlijden geheel gereed, maar het verschijnen daarvan heeft Koster niet meer mogen beleven.
Geschriften: (Het Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde is aangeduid met N.T.G., het Ned. Archief v. Natuur- en Geneeskunde met N.A.N.G., de Verslagen der Kon. Akademie v. Wetensch. met K.A.W.): Ruptura intestini coeci traumatica. N.T.G. 1859; Drie door den schrijver waargenomen ziektegevallen (Diss. Leiden 1859); Waarneming eener liesbreuk, waarbij de breukzak grootendeels achter den buikwand lag. N.T.G. 1860; Over de werking der ademhalingsspieren, inzonderheid der MM. intercostales. N.T.G. 1860; De menschelijke voet. Blikken in het leven