werd hij hoofd-ingeland, in 1826 heemraad van de Zijpe, in 1825 hoofd-ingeland van de Heerhugowaard, in 1837 van wege de stad Alkmaar hoogheemraad van den Hondsbossche en Duinen tot Petten, van welk waterschap de koning hem reeds in Januari van het volgende jaar tot dijkgraaf benoemde. Hij beijverde zich voor het bijeenbrengen, doen afschrijven en drukken van stukken betrekkelijk dit aanzienlijk dijkscollegie, loopende over de jaren 1388-1598. Daarvan verschenen in folio in 1857 Verzameling van Stukken, in 1862 eene Nalezing, in 1881 nog een Vervolg op de Nalezing. Door dezen arbeid verwierf hij zich in 1859 het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. Te Alkmaar was K. 3 Nov. 1829 ook benoemd tot secretaris der directie van de onafgedane boedelzaken der voormalige weeskamer, in 1820 tot curator der latijnsche school, in welke betrekking hij volhardde tot 1855, toen hij als voorzitter met zijne collega's op hun eenparig verzoek ontslagen werd. Hij had zitting in allerlei commissiën, in plaatselijke, classikale en provinciale kerkbesturen, vierde 26 Oct. 1858, toen voorzitter zijnde, zijn 50-jarig lidmaatschap van het ‘Nut’, bij welke gelegenheid hem een kristallen met zilver gemonteerde schenkkan werd aangeboden, gelijk hem een zilveren bokaal was vereerd toen hij 7 Maart van dat jaar zijne 50-jarige werkzaamheid in onderscheidene rechterlijke betrekkingen mocht beleven.
K. huwde 7 Maart 1813 met Agatha Petronella Vonk, overl. 21 Febr. 1821; en 15 Juli 1824 met Petronella Francisca Henrica Fabritius, overl. 17 Dec. 1876, weduwe van Gerard de Wijs, griffier der rechtbank, overl. 13 Febr. 1820. Uit het eerste huwelijk liet hij 3 kinderen na, uit het laatste slechts één zoon. Zijn portret bestaat in steendruk.
Zie: Levensb. Letterk. 1863, 75.
Bruinvis