[Kerckring, Theodorus]
KERCKRING (Theodorus), geb. 1639, gest. 3 Nov. 1693, is van uit Lubeck afkomstige, luthersche en patricische ouders te Hamburg geboren. Reeds vroegtijdig schijnt hij naar Holland gekomen te zijn doch begon eerst op 18-jarigen leeftijd latijn te leeren bij Frans van den Ende, den bekenden vrijdenker. Bij ontstentenis van den vader, nam de oudste zeer geleerde dochter, Clara Maria, de lessen waar. Hieruit schijnt zich een intieme verhouding tusschen haar en Kerckring ontwikkeld te hebben, die 5 Febr. 1671 tot een huwelijk aanleiding gaf.
Hij heeft zich 12 Mei 1659 als 20-jarig student te Leiden in de letteren laten inschrijven (onder den naam Kerckering); doch hij heeft zich, zooals uit zijn leven duidelijk blijkt, hoofdzakelijk op de geneeskunde toegelegd en de la Boë Sylvius tot leermeester gehad, dien hij ook in zijn geschriften bizonder prijst. Of hij vóór zijn vestiging in Amsterdam, waar hij een goed medicus was, in Frankrijk geweest is, of later, schijnt onzeker. Maar den werkelijken titel van med. doct. schijnt hij nooit verworven te hebben. Toch toonde hij door de uitgave van in vele opzichten oorspronkelijke, anatomische zelfs chemische werken een wetenschappelijk goed onderlegd medicus te zijn. Hij was bekend en bevriend met Ruysch, die hem, zooals uit aanteekeningen van diens zoon Hendrik blijkt, welwillend ter zijde stond en zelfs zijn eigen materiaal ter beschikking stelde. Hieruit te besluiten, dat hij Ruysch plunderde, is even kortzichtig als onbillijk. Wie het door hem geschrevene leest, zal in hem een scherpzinnig en nauwgezet waarnemer ontdekken, die veel intelligentie bezat en zeer vooruitstrevende begrippen op het gebied der wetenschap (bijv. der leer van de eieren, van de zuigers, der foetale osteogenie enz). voorstond. Zekere plooien in den darm, valvulae conniventes of plicae Kerckringii, worden nog terecht naar hem genoemd. Dat hij Amsterdam spoedig heeft verlaten, ongeveer 1678 of 79, staat vast. In hoeverre hiervan de praatjes, die men van hem uitstrooide, dat hij zijn eerste vrouw zou vergiftigd hebben, om de tweede, de zuster der eerste, volgens anderen de dienstmeid, te kunnen trouwen, de reden waren, is niet met zekerheid uit te maken, maar is onwaarschijnlijk, omdat in zekere medische pamfletten van de jaren 1677 en 68, waarin bijna alle
amsterdamsche medici over den hekel gehaald of bespot en ook hij even à faire genomen wordt, op bovengenoemd verhaal met geen woord gezinspeeld wordt. Vermoedelijk is het eerst later, na zijn dood verzonnen door hen, die het hem, die oorspronkelijk luthersch en later vrijdenker was, kwalijk namen, dat hij gedurende zijn reis in Frankrijk roomsch-katholiek geworden was. Van Amsterdam uit, schijnt hij door Italië naar Hamburg gegaan te zijn, waar men hem niet als med. doctor zou hebben willen erkennen en hij, om een gezaggevenden titel te bezitten, zich tot resident (gezant) van den groothertog van Toscane liet benoemen. De verhalen, dat hij ook hier een misdadig leven zou geleid hebben, zijn eveneens van geen waarde te achten.
Hij schreef: Commentarius in Currum triumphalem Bas. Valentini, a se latinitate donatum (Amst. 1661 en 1685); Spicilegium anatomicum, contin. observationum anatomicarum centuriam unam: nec non osteogeniam foetuum (Amst. 1670, Cum tab); Osteogenia foetuum, in qua quid cuique ossiculo singulis accedat mensibus, quidve decedat, et in eo per varia immutetur tempora, accuratissme oculis subjicitur (Amst. 1670, Cum