van 1803 behulpzaam. Toen Kraijenhoff den waterstaat verliet om zich geheel aan de militaire genie te wijden, werd Karsten bij de 5e organisatie van den waterstaat bij Kon. Besl. van 21 Jan. 1807 benoemd tot inspecteur van den waterstaat te Leeuwarden. Bij de 6e organisatie, waarbij de nederlandsche waterstaat in de fransche ponts et chaussées overging, werd hij bij Keizerlijk decreet van 20 Febr. 1811 benoemd tot ingénieur en chef, terwijl hij, doordat hij niet genoemd werd in het ministerieel besluit van 12 Mrt. d.a.v., in de 2e klasse gerangschikt werd. Hem werd het departement Ems occidental aangewezen, vormende de tegenwoordige provinciën Groningen en Drente, ter standplaats Groningen. Na de afschudding van het fransche juk nam Karsten bovendien, doordien zijn ambtgenoot J. Peereboom Bz. tot hoofdinspecteur van den waterstaat in Nederlandsch-Indië benoemd was, van 1 Juli 1815 tot 1 Jan. 1817 den dienst van hoofdingenieur in Friesland waar. Bij de 7e organisatie werd hij met ingang van laatstgenoemden datum hoofdingenieur 1e klasse, en bleef hij met Groningen en Drente belast. Hij hield in 1818 eene voordracht over een houten voetpad, in de venen tusschen Ter Apel in Groningen en Valte in Drente ontdekt, en waarschijnlijk uit den romeinschen tijd dagteekenende. In zijn vrije uren hield hij zich bovendien bezig met de wiskunde en eene door hem geschreven Volksmeetkunde werd in 1822 door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met goud bekroond.
Met 1 Juli 1822 werd Karsten aan het departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat gedetacheerd en hem 's Gravenhage als standplaats aangewezen. Hier bestond zijn voornaamste werk in het voorbereiden van den aanleg van het kanaal door Voorne. Hij nam van 1 Aug. 1823 tot 1 Jan. 1824 den dienst van hoofdingenieur in Zuid-Holland waar, en keerde daarna weder bij het departement terug. Hij heeft na laatstgenoemden datum niet veel meer kunnen presteeren, daar hij werd aangetast door de tering, die hem op vrij jeugdigen leeftijd ten grave bracht
Hij was gehuwd met D. van Tuinen, die 19 Sept. 1826 overleed, en bij wie hij eenige kinderen had.
Men heeft van hem: Handleiding tot de kennis der meetkunde (Leiden 1797); Voorlezing over een planken voetpad, in Algem. Konst- en Letterbode 1819, I, 136 en 150; Volksmeetkunde (Amst. 1822); dit laatste werk is in het fransch vertaald (Brussel 1826).
Ramaer