| |
[Hogendorp, Gijsbert Karel van]
HOGENDORP (Gijsbert Karel van), geb. te Rotterdam 27 Oct. 1762 overl. 5 Aug. 1834, zoon van Mr. Willem van Hogendorp (2) en Carolina Wilhelmina van Haren. Door bemiddeling van prins Willem V had zijn vader, die in moeielijkheden geraakt was, de voordeelige betrekking van resident van Rembang verkregen. Gijsbert's moeder stond in hooge gunst bij prinses Wilhelmina en door haar voorspraak werd hij op 10-jarigen leeftijd op de cadettenschool te Berlijn geplaatst. Later bevorderd tot vaandrig en page van prins Hendrik van Pruisen, ontwikkelde hij reeds vroeg uitmuntende eigenschappen, ‘zijn groote lust tot studie bracht hem in aanraking met een zoo voortreffelijk man als Biester, den vriend van Lessing en Nicolai’ (Vgl. H. graaf van Hogendorp's studie over Gijsbert Karel in de Gids, Oct. 1901, 55 vlg.). Na negen jaren keerde hij uit Berlijn in zijn land terug en werd vaandrig met den rang van luitenant bij de garde van den stadhouder in de compagnie van den erfprins. Hij gevoelde zich echter in de residentie niet gelukkig en op voorstel zijner moeder maakte hij een reis naar Engelsch Amerika, dat zich onlangs van het moederland had losgemaakt, waar een nieuwe staat zich vormde naar begrippen, die in Europa veelal slechts als dwaze theorieën beschouwd werden.
Op zijn terugreis kwam hij door Londen, waar hij den 25-jarigen William Pitt in het Parlement als lord-kanselier zag. Daarna - hij was altijd nog militair - begaf hij zich naar Breda; Jozef II bedreigde toen 's lands zuidelijke grenzen ten einde de vrije Scheldevaart te verkrijgen. De wetenschap trok den bekwamen en eerzuchtigen jongen Gijsbert intusschen meer aan dan de militaire dienst; onder leiding van prof. Pestel volbracht hij zijn studiën te Leiden in één jaar en promoveerde 30 Sept. 1786 op een diss. de Aequabili Descriptione Subsidiorum inter gentes foederatas; zijn dissertatie droeg hij aan den erfprins op, wat in die dagen van moed getuigde.
Het was toch een droevige tijd voor de Oranjefamilie. Willem V kon niet tegen den stroom oproeien en verliet in 1785 den Haag voor Nijmegen. In het veelbewogen jaar 1787 speelde de jonge Hogendorp reeds een rol; hij was toen in zekeren zin tusschenpersoon tusschen de prinsgezinden in de residentie en den stadhouder en diens gemalin, later raadgever van den hertog van Brunswijk bij diens tocht in de Republiek. Zoo heeft Gijsbert Karel bij de vermaarde reis van prinses Wilhelmina naar den Haag een rol gespeeld, die het eerst door Fruin, later op diens voetspoor door Blok is geschetst. Het blijkt, dat in genoemd jaar Gijsbert Karel heimelijk als afgevaardigde naar den Haag vertrok, waar hij bij den engelschen gezant Harris volkomen, bij de
| |
| |
oude prinselijke raden De Larrey en Reigersman en den prinsgezinden secretaris van Gecommitteerde Raden Royer aarzelend instemming met het plan verkreeg, dat de prinses naar den Haag zou gaan. Men kent den afloop: de pruisische interventie, door Engeland gesteund en het herstel van Willem V. Als belooning kreeg van Hogendorp het pensionarisschap van Rotterdam; misschien had hij meer verlangd (vgl. Gids, Oct. 1901, 59; Blok, Geschiedenis, VI, 483).
De gebeurtenissen van 1795 sneden zijn loopbaan af. Van Hogendorp werd chef van een amsterdamsch handelshuis en toonde groote belangstelling in de plannen tot hervorming der O.I. Compagnie, waarover hij meermalen schreef. Men begrijpt, dat de handel in die veelbewogen dagen niet veel beteekende; hij vatte weldra het denkbeeld op aan de Kaap een volksplanting te stichten om aan duizenden behoeftigen levensonderhoud te bezorgen. Dit mislukte echter en berokkende hem een zwaar financieel verlies. Hij trok zich nu op zijn buitengoed Adrichem bij Beverwijk terug om zich aan de opvoeding zijner kinderen te wijden. Hij was in 1789 gehuwd met Hester Clifford, uit welk huwelijk tien kinderen zijn gesproten.
Van Hogendorp blijft dan ambteloos burger tot 1813. Toen op 27 Sept. 1801 de preliminairen geteekend waren, die tot den vrede van Amiens leidden, meende hij, dat alle mogendheden met genoegen den terugkeer der Oranjes zouden zien, en ook Bonaparte geen bezwaar tegen een eenhoofdige regeering zou hebben. Sprak zich een groot deel van ons volk voor Oranje uit, dan kon deze dynastie bij den vrede worden hersteld. Vandaar een ook door de Oranjes zelf als hoogst ontijdig en onhandig afgekeurde Verklaring aan het Staatsbewind van 27 Oct. 1801 (buiten hem om gedrukt), inhoudende dat hij tot de groote meerderheid behoorde, die alle constitutiën afkeurde, waarbij het huis van Oranje niet met de erfelijke waardigheid van hoofd van den staat bekleed werd. Van Hogendorp bleef echter alleen staan. ‘Maar vertrouwende op zijn goed recht liet hij zich niet beangstigen; hij toonde geen zwakheid en bleef ook ongemoeid’.
Nadat hij drie jaren op zijn buitenplaats had doorgebracht, gedurende welke hij onvermoeid bleef werken en o.a. zijn uitnemende Gedachten over 's lands finantiën schreef, eischte de opvoeding zijner kinderen zijn vestiging in de stad. De keus viel op 's Gravenhage en zoo betrok hij dus in het najaar van 1809 het huis op den Kneuterdijk aldaar. Eene betrekking onder koning Lodewijk zou hij wellicht aanvaard hebben, als zij hem op goede voorwaarden aangeboden was; maar hij bleef ambteloos.
Nederland zuchtte intusschen onder de fransche hegemonie, die in 1810 in inlijving zou overgaan. Desniettegenstaande wanhoopte de energieke Van Hogendorp nooit aan de toekomst; reeds in 1812 had hij, met dergelijke plannen reeds vroeger bezig, een grondwet voor het aanstaand koninkrijk ontworpen. Hij achtte, dat de dag der bevrijding niet verre meer was. Welke staatsvorm zou Nederland dan moeten aannemen? Een eerste vereischte was een duidelijke omschrijving der staatsmachten. Reeds in 1787 had hij de macht van den prins van Oranje door wetten willen regelen; dit denkbeeld had hij uiteengezet in een studie in 1799: De Unie van Utrecht herzien. Bij zijn bovengenoemde verklaring aan het Staatsbewind in 1801 kwam hij er openlijk voor uit, dat hij een grondwet wenschte met gelijk verbindende kracht voor vorst en volk. In dien geest was dan ook in 1812 een
| |
| |
ontwerp-grondwet gereedgemaakt, ofschoon er voor alle veiligheid boven stond: ‘Voor het koninkrijk Holland in 't jaar 1806’. Ook trachtte hij in den loop van 1813 voeling te krijgen met gelijkgezinden in en buiten den Haag. Men weet, dat op 17 November 1813 zijn huis de plaats der vereeniging en hij sedert het middelpunt der beweging was. Uitvoerig schetst o.a. Jorissen in zijn Omwenteling van 1813 de rol door den voortvarenden en moedigen Gijsbert Karel gespeeld. Aanvankelijk wilde hij een Staten-Generaal samenstellen uit de oude regenten van vóór 1795; maar anderen - o.a. Kemper - brachten hem aan het verstand, dat dit niet wel mogelijk zou zijn en men toch rekening moest houden met hetgeen in de jaren 1795-1813 geschied was. Van Hogendorp begreep spoedig van dergelijke vergaderingen niets te wachten te hebben en aanvaardde, onder den aandrang vooral van den graaf van Limburg Stirum, met van der Duyn het Algemeen Bestuur. Zelfs daarna ging alles nog niet vlot, verscheidene zijner vrienden vluchtten nog naar Engeland, of liever gingen daarheen, zooals het heette, om te zien hoe het met de toezending van troepen en wapenen stond. Dubbel moeielijk was zijn taak, omdat hij in naam van den Souvereinen Vorst heette te handelen. Op 30 November stapte deze te Scheveningen aan wal. Van Hogendorp kon geen getuige wezen van 's prinsen intocht, omdat hij door een aanval van jicht, waaraan hij veel leed, aan zijn stoel gekluisterd was. De prins gebruikte bij van Stirum het middagmaal en op herhaalde wenken van dezen bezocht hij ook van Hogendorp, waarbij al dadelijk bleek, dat de Prins tegenover hem zeer terughoudend was, wat te meer treft, omdat vóór 1795 beide mannen elkander ontmoet hadden. In 1794, toen
de Prins opperbevelhebber was van het leger, dat de grenzen tegen de Franschen verdedigde, hadden zij een geregelde correspondentie gevoerd. Maar, wat hiervan zij, ofschoon de prins zoo verstandig was om te begrijpen, dat hij van Hogendorp noodig had, omdat deze personen en toestanden kende, is nimmer tusschen hen een vriendschappelijke verhouding ontstaan. De heerschzuchtige en koppige vorst kon met den eveneens gestemden, zelfingenomen staatsdienaar niet overweg. Toen van Hogendorp uit goede bron had vernomen, dat de prins aanvankelijk voornemens was, geen vaste regeling in te voeren en de zaken gaande te houden tot het herstel van den vrede, heeft Gijsbert Karel den vorst overtuigd, dat zijn belang meebracht zoo spoedig mogelijk met een grondwet te regeeren. Zoo teekende de Souvereine Vorst het besluit van 21 December 1813, houdende benoeming eener commissie tot het ontwerpen eener grondwet, waarbij Van Hogendorp's Schets als leiddraad zou worden genomen. In de zittingen dezer staatscommissie, die onder presidium van van Hogendorp plaats hadden, voerde hij zelf, hoewel vaardig spreker, niet veel het woord; slechts als het er op aankwam, gaf hij zijn oordeel. Trouwens hij was toen minister of, zooals het toen heette, Secretaris van Staat van Buitenlandsche Zaken, van 7 December 1813 tot 6 April 1814. Op dezen laatsten datum werd van Hogendorp vice-president van den Raad van State en kreeg hij tevens zitting in de toenmaals nog uit één kamer bestaande Staten-Generaal.
Als voorzitter der nieuwe staatscommissie van 1815, die de grondwet van 1814 voor het Vereenigd Koninkrijk moest herzien, was zijn taak niet gemakkelijk. Immers de Belgen helden meer over tot de nieuwe begrippen op staatsrechtelijk gebied
| |
| |
en waren ook vreemd aan de oude toestanden in de noordelijke provinciën. Men weet, dat een aantal nieuwe beginselen, in de grondwet van 1815 opgenomen, te danken zijn aan de belgische leden, o.a. het tweekamerstelsel, de beperking van de macht der kroon ten opzichte van de sluiting van verdragen, de motiveering der vonnissen. 20 Sept. 1815 werden hem de graventitel en die van staatsminister toegekend als belooning voor zijne groote diensten. Dit laatste - toen iets nieuws - bracht o.a. mede, dat de titularis zitting zou kunnen nemen in den kabinetsraad, wanneer zijn advies gewenscht was.
Nadat de grondwet van 1815 in werking was getreden en de Staten der provinciën de leden der 2e Kamer moesten aanwijzen, had van Hogendorp ook in de Tweede Kamer zitting voor de provincie Holland. In de vertegenwoordiging deed hij zich nu kennen als aanhanger van denkbeelden, die hem de persoonlijke staatkunde des konings moesten doen bestrijden. H. van Hogendorp deelt in genoemd Gids-artikel uitvoerig mee, wat geschied is met het advies van 17 April 1816, waarin Gijsbert Karel zijn liberale beginselen uiteenzette. Eerst hield hij het eenigen tijd onder zich. Toen de Tweede Kamer in het najaar weder bijeenkwam - de discussies duurden toen meestal van November tot Maart of April - gaf hij het uit, waarop een vrij scherp antwoord van den koning volgde, o.a. inhoudende, dat een dienaar zijn vorst geen moeielijkheden in den weg moest leggen en dat, stelde hij prijs op de leiding van den Raad van State, hij het advies maar verder niet moest rondzenden. Hij volgde dezen raad, maar nam tevens ontslag als vice-president van genoemd college, voorgevende gezondheidsredenen. Uit een en ander bleek, dat het landsbelang bij hem voorging boven gehechtheid aan het huis van Oranje. Men begrijpt ook, dat hij, die steeds weinig geneigd was om het gevoelen van anderen te eerbiedigen en geen ander meening dan de zijne toeliet, veel vijanden had, die den koning tegen hem opzetten. Willem I vond het niet aangenaam het ontslag te moeten verleenen, maar toen van Hogendorp er opnieuw op had aangedrongen - het eerste verzoek was van einde Augustus 1816, het tweede van 27 October 1816 - werd het op 7 November 1816 onder de meest vleiende bewoordingen met toekenning van een ruim pensioen en met behoud van titel en rang van staatsminister verleend.
In de Tweede Kamer bewoog van Hogendorp zich meestal op economisch terrein, getuigen ook zijn veel studien op dit gebied. Daardoor kwam hij dikwijls met de regeering in botsing en werden zijn adviezen door zijn tegenstanders misbruikt tot doeleinden, waarvoor hij ze niet had bestemd.
In 1816 was aan van Hogendorp een zetel in de Eerste Kamer aangeboden, een schijnbaar meer eervolle positie dan lid der Tweede Kamer, omdat de koning de leden benoemde. Maar daartegenover stond, dat de zittingen van dat staatslichaam toen geheim waren, zoodat zijn stem daarbuiten niet zou kunnen gehoord worden. Daarom bedankte van Hogendorp, zeggende met het lidmaatschap der Tweede Kamer tevreden te zijn. Toen in den zomer van 1817 de Staten van Holland vergaderd waren o.a. voor de verkiezing van leden der Tweede Kamer, verscheen er een Kon. Besluit, waarbij van Hogendorp tot lid der Eerste Kamer werd benoemd; tevens werden de Staten uitgenoodigd in de daardoor in de Tweede Kamer ontstane vacature te voorzien. Van Hogendorp, het spel doorziende, nam het eerebewijs niet aan, maar gaf den gouverneur
| |
| |
van Holland kennis, dat zijn zetel eerst in 1819 vacant werd, een kennisgeving, die nog bijtijds kwam.
In 1819 werd een derde poging beproefd om van Hogendorp uit de Tweede Kamer te verwijderen. De genoemde gouverneur, van der Duyn van Maasdam, van Hogendorps medestander in 1813, kreeg den wenk, dat het den koning aangenaam zou zijn, wanneer van Hogendorp niet herkozen werd. De rechtschapen van der Duyn weigerde dien wenk op te volgen, en van Hogendorp werd herkozen (vgl. Gedenkschriften van v.d. Duyn). Kort daarop - bij Koninklijk Besluit van 22 Mei 1819 - werd aan van Hogendorp rang en titel van staatsminister ontnomen. Daarna is hij nog slechts één keer met de regeering meegegaan; het was in 1821, toen de regeering een wetsontwerp voordroeg, waarbij de beginselen van een nieuw belastingstelsel werden vastgelegd en dat de wet van 12 Juli 1821 is geworden.
Van Hogendorp was toen in Parijs en maakte zich gereed naar Wiesbaden te gaan; deze reis werd toen uitgesteld en de terugreis naar Brussel aanvaard. Hij ondersteunde de regeering bij de verdediging van haar plan en bracht er het zijne toe bij, dat het aangenomen werd. Daarna - de heer v.H. in 't bovengenoemd Gids-artikel wijst er op - werd hij ten hove weder met onderscheiding behandeld, wat de grievende bejegening echter niet kon goedmaken. Intusschen, de omstandigheid, dat de uitwerking van genoemde wet geheel naar den zin van het Zuiden geschiedde, maakte, dat alle beteekenis er aan ontnomen werd.
Toen in 1822 naar aanleiding van art. 31 der Grondwet (van 1815) een wetsontwerp bij de Staten-Generaal werd ingediend, inhoudende een soort van loterijleening tot vervreemding der domeinen ten einde geld te vinden tot dekking van een groot aantal tekorten, tot verbetering der vestingen aan de zuidelijke grens, tot bouw van oorlogsschepen, tot voltooiing van land- en waterwegen en tot bouw van een paleis van den Prins van Oranje te Brussel, alles te zamen 80 millioen ongeveer, verhief van Hogendorp tegen deze voordracht zijn waarschuwende stem en karakteriseerde haar als verderfelijke speculatie met staatseigendom. Het plan werd dan ook verworpen, waarop een ander tot vestiging van een amortisatiesyndicaat op dezen grondslag werd ingetrokken. Toch werd het denkbeeld van een ‘amortisatiekas’ niet prijsgegeven, want na de verwerping dier plannen kwam Willem I met een ander tot uitvoering van art. 31 der Grondwet. De domeinen, welke de koning als patrimonieel goed van den staat wenschte te erlangen, moesten het grondkapitaal vormen eener groote instelling, de ‘Maatschappij voor Volksvlijt’ te Brussel, opdat deze een deel der taak zou vervullen, welke de koning aanvankelijk aan een staatsinstelling had willen opdragen. Deze wet werd met 39 tegen 21 stemmen aangenomen, waarop een nieuwe wet op het amortisatiesyndicaat volgde, waarbij deze instelling haar werkzaamheden zeer zag uitgebreid. Zij werd belast met de zorg voor buitengewone uitgaven, pensioenen enz., met de verwisseling der z.g. uitgestelde schuld, met de rentebetaling der werkelijke schuld, en met de amortisatie; daardoor verkreeg zij de vrije beschikking over een aanzienlijk bedrag uit de domeinen en inkomsten. Volgens dit plan werd de contrôle over het beheer van een groot
deel der inkomsten voor goed aan de Staten-Generaal onttrokken en overgebracht bij een commissie van 50 aanzienlijken, vertegenwoordigd door een dagelijksch bestuur van 7
| |
| |
leden. Een geheime rekening, af te leggen aan de beide voorzitters der kamers, twee staatsraden en drie leden van de Rekenkamer, zou in de plaats der grondwettige rekening aan de Staten-Generaal komen. Van Hogendorp ontried ook het aannemen dezer voordracht, wat toch met 66 tegen 37 stemmen geschiedde. Dezelfde houding werd door hem aangenomen ten opzichte van een door de bedoelde commissie uitgeschreven leening van 80 millioen. Tevens bleef een voorstel van van Hogendorp tot onderzoek naar de handelingen van het syndicaat zonder gevolg (vgl. over dat alles Buys, Grondwet I, 116, en Buys de Nederlandsche Staatsschuld sedert 1814, 48 vlg.; Blok, Geschiedenis van het nederl. Volk VII, 409 vlg.; Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van Staat VII en VIII).
Men begrijpt dat onder dit alles van Hogendorp moedeloos werd, en in 1825 den wensch te kennen gaf niet herkozen te worden. Toch bleef hij aandacht aan de publieke zaak wijden, ofschoon, ongerekend zijn altijd zwakke gezondheid, de gebreken van den ouderdom hem niet gespaard werden. In 1830 gaf hij nog een aantal geruchtmakende brochures uit, aanwijzende de richting die men tegenover België naar zijn inzien moest volgen, en vol van vaderlandslievende gezindheid.
Mr. H. van Hogendorp deelt in genoemd Gids-artikel mede, dat hij op het laatst zijns levens een groot werk ondernam over de maatschappelijke orde en al het goede, dat het menschdom daardoor genieten kon. Hij heeft echter dezen arbeid niet ten einde mogen brengen. 5 Aug. 1834 overleed hij na een kort lijden.
Van zijn talrijke portretten verdient het in 1818 door C. Cels geschilderde in Mus. Boijmans Rotterdam het meest de aandacht. Een standbeeld werd te zijner eere te Rotterdam opgericht op het naar hem genoemde plein.
Zie verder de door Mr. H. van Hogendorp uitgegeven Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp, waarvan de laatste twee deelen in 1901 zijn verschenen.
Hij schreef: Verhandeling over den O.I. handel (3 st., Amst. 1801/2); Verklaring aan het Staatsbewind (Amst. 1801; ook in fr. vert.); Brieven aan eenen participant in de O.I. Compagnie (Amst. 1802); Gedachten over 's lands finantiën, voorgedragen in aanmerkingen op het rapport tot een stelsel van algemeene belastingen, uitgebragt den 9 Juli 1800 (Amst. 1802); Memorie over den tegenw. staat van den handel en de culture in de O.I. bezittingen (Amst. 1804); Missive over het armwezen (Amst. 1805); Bijdragen tot de huishouding van staat van het koningrijk der Nederlanden ten dienste der Staten-Generaal (10 dl. met bijv. Delft 1818-1829; 2de uitg. met aant. van Thorbecke, 5 dl. Zalt-Bommel 1859); Advys op de tienjarige begrooting ('s Gravenh. 1819); Tweede Advys op de tienjarige begrooting ('s Gravenh. 1820); Advys over het ontwerp van een algemeen stelsel van belastingen (fr. en ned., 's Gravenh. 1821); Opinion sur le budget de 1822 (La Haye 1822); Advys over de verhandeling van J. van Ouwerkerk de Vries over de oorzaken van het verval des Nederl. handels, uitgegeven door prof. H.W. Tydeman (Haarl. 1828); Lettres sur la prospérité publique adressées à un Belge dans les années 1826, 1829, 1830 (2 st. Amst. 1830, holl. vert. 2 dl. Amst. 1831); De schutterijen ('s Grav. 1830); De Prins van Oranje ('s Gravenh. 1830); Het krediet ('s Gravenh. 1830); De Vrede ('s Gravenh. 1830); De Koning ('s Gravenh. 1830); De Natie ('s Gravenh. 1830); De verantwoordelijkheid ('s Gravenh.
| |
| |
1830); Séparation de la Hollande et de la Belgique (2 éd. Amst. 1830, holl. vert. 's Gravenh. 1831, ook in 2 uitg.); De ontwikkeling (5 st., 's Gravenh. 1830); Advys ingeleverd 17 April 1816, ingevolge van de vereeniging der Noordelijke en Zuidelijke provinciën ('s Grav. 1831, fr. vert. Amst. 1831). Zijne inhoudrijke Brieven en Gedenkschriften (7 dl., 's Gravenh. 1866-1903) werden uit zijn nalatenschap uitgegeven door zijn zoon F. van Hogendorp en zijn kleinzoon H. van Hogendorp; H. De Peyster, Journal pendant la révolution de Hollande 1787 (Bijdr. en Meded. Hist. Gen. 1906, 1).
Over hem verscheen een groot aantal tijdschriftartikelen (vgl. Petit's Repertorium) benevens artikelen in biografische werken; met name van J. von Arnoldi in Zeitgenossen, Biographien und Charakteristiken XIII, 137 ff. Verder G.W. Vreede, Iets bij den dood van G.K. van H. (Gorkum 1834); F.A. van Hall, Redevoering ter gedachtenis van G.K. graaf van Hogendorp (Amst. 1835); O. van Rees, Verhandeling over de verdiensten van G.K. graaf van Hogendorp (Utr. 1854); Th. Jorissen, G.K. van Hogendorp en Leopold van Limburg Stirum in de dagen van 17-21 Nov. 1813 (Gron. 1869; vgl. Fruin, Verspr. Geschr. V, 348, 372); verder veel in de algemeene literatuur ter gelegenheid van de herdenkingsfeesten van 1863.
Breukelman |
|