Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 564]
| |
Zijne ouders waren Antonius Petrus Hendriksz en Adriana de Lange. Zijn eerste onderwijs kreeg hij te Gouda, waar hij ook de heelkunde leerde en in 1794 als chirurgijn van de 3de klasse werd toegelaten. Een paar jaar later geplaatst zijnde aan het zeemanshospitaal te Feyenoort werd hij bevorderd tot de 2e klasse. Bij het te 's Gravenhage en Rotterdam gevestigde Bureau van Gezondheid legde hij zijn examen af; hij was in 1799 als heelmeester bij de noordhollandsche bezetting werkzaam. Later genoot hij eene meer wetenschappelijke opleiding onder de groningsche hoogleeraren Munniks, Driessen en Thomassen à Thuessink, waardoor hij op 4 Jul. 1804 voor de departementale commissie met goed gevolg examen in de heelkunde kon afleggen. Hij nam nu zijn ontslag uit zijne betrekking bij het leger en werd op 4 Mei 1811 bevorderd tot vroedmeester. Hij was reeds amanuensis van den hoogleeraar in de heel- en verloskunde te Groningen, Joh. Mulder, en werd na diens dood (1810) belast met het onderwijs in de heelkunde aan het academisch ziekenhuis. Door Napoleon werd hij in deze betrekking bevestigd. Op 16 Oct. 1815 door koning Willem l benoemd tot lector in de heel- en verloskunde, werd hij op 21 Dec. 1818 bevorderd tot buitengewoon hoogleeraar in dezelfde vakken. Nadat hij te voren door den senaat verklaard was te zijn doctor in de heel- en verloskunde, aanvaardde hij zijn ambt op 13 Oct. 1819 met het houden eener Oratio de chirurgicorum nostratium laudibus optimis excolendae artis chirurgiae incitamentis (Gron. 1820). In 1826 werd de stad en de provincie Groningen geteisterd door eene volksziekte en bij de bestrijding van deze maakte H. zich zeer verdienstelijk, o.a. door het inrichten van een hospitaal. Gedurende zijn professoraat in Groningen, sloeg hij eene benoeming te Leiden als opvolger van den hoogleeraar du Pui (1826) en eene benoeming te Amsterdam als hoogleeraar aan de klinische school (1828) af. Op 11 Mrt. 1829 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de heelen verloskunde en hield bij die gelegenheid eene Oratio de Medicina et Chirurgia non sine utriusque damno separandis (Gron. 1831). In het jaar 1831, toen er vrees bestond voor het uitbreken van eene cholera-epidemie, werd hij door de regeering met Beckers en Arntzenius (I kol. 176) in commissie naar Hamburg en Berlijn gezonden om aldaar die ziekte te bestudeeren. Als belooning voor het rapport dienaangaande uitgebracht werd hem een kostbare ring met diamanten ten geschenke gegeven. In 1832 nam hij zijn ontslag als hoogleeraar en vestigde zich op zijn buitengoed Zuiderburg te Voorburg bij den Haag, waar hij lijders ter operatie en verpleging opnam en zich ook toelegde op de oogheelkundige praktijk. Hierin werd hij bijgestaan door zijnen zoon W. Hendriksz., med. chir. en art. obst. doctor, die zich later te Amsterdam vestigde. In 1841 was H. werkzaam als lid der commissie benoemd tot herziening der geneeskundige wetten en verordeningen in Nederland. Als belooning voor de bewezen diensten werd aan de leden dezer commissie eene gouden medaille uitgereikt, maar dit gebeurde eerst na den dood van Hendriksz. Als wetenschappelijke bijdragen zijn van hem bekend: Waarnemingen van het nut der blaasdoorboring op de wijze van Fleurant in de pisopstopping in Geneeskundig Magazijn V (1809) 13; Oordeelkundige beschrijving van eenige der voornaamste heelkundige operatiën verrigt in het Nosocomium Academicum te Groningen 1810-1815, | |
[pagina 565]
| |
m. pl. (Gron. 1815); Heelkundige operatiën en waarnemingen gedaan in het Nosoc. Acad. te Groningen 1815-1817, m. pl. (Gron. 1822); Bijdragen tot den tegenwoordigen staat van het animalisch magnetismus (Gron. 1814-1818), uitgeg. in vereeniging met H. Wolthers en G. Bakker. Hetzelfde verscheen in het duitsch vertaald door Fr. Bird (Halle 1818); Over de aanwendig van de berooking van Morveau en van het chloruretum sodae in het Ziekenhuis te Groningen; Kort overzigt wegens de behandelde lijders en verrigte operatiën in het Nosocomium te Groningen gedurende het Academie-jaar 1826-1827. Als medewerker aan Boerhaave. Tijdschrift voor Genees- Heel- Verlos- en Artsenymengkunde leverde hij in den 1sten jaarg. (1839): Volkomen herstelling van eene spontane ontwrichting van het linker dijbeen (p. 19); Belangrijke waarneming van het elfjarige verblijf van een vreemd lichaam in de neusholte (197); Over de vetgezwellen (263); Valgus aan beide voeten genezen door onderhuidsche doorsnijding van den tendo Achilles (308); in den 2den jaarg. (1840): Genezing van eene strictura ani (236); Scirrusgezwel in de keel door de aanwending van het brandijzer genezen (263). Zijn portret is door G.F. Eilbracht e.a. op steen geteekend. Simon Thomas |
|