de Kok hem in 1888 ontviel. Ten derde male is hij gehuwd met Marie van Stockum.
In 1879 nam hij wegens verandering in zijne godsdienstige overtuiging ontslag als predikant, om zich te Parijs op de wetenschappelijke studie van het Fransch te gaan toeleggen. Daarop volgde in 1884 de benoeming tot hoogleeraar in de fransche taal en letterkunde te Groningen, terwijl hem in 1889 werd opgedragen het voorzitterschap der commissie voor de fransche acte-examens; in de wijze van afnemen dier examens zijn door hem belangrijke verbeteringen aangebracht.
Als predikant behoorde hij tot de voorstanders van de ethische richting onder de modernen. Dat bleek onder meer uit het artikel Godsdienst zonder metaphysica in Theol. Tijdschr. 1874, uit de voordracht Godsdienstig leven (1875) en uit het academisch proefschrift Proeve eener kritiek van de leer der goddelijke Voorzienigheid (1879).
Van 1872-1877 was hij redacteur van het Godsdienstig Album; in 1875 werd hij mederedacteur, in 1880 hoofdredacteur van Los en Vast, in 1887 is hij opgenomen in de redactie van de Gids. Zijn geschriften over de romaansche filologie kenmerken zich evenals zijn letterkundig werk door een zeer verzorgden stijl. De fonetiek was bijzonder voorwerp zijner belangstelling. In 1877 behoorde hij tot de jury, die een prijsvraag over een tooneelstuk moest beoordeelen en de Kiesvereeniging van Stellendijk bekroonde.
Na in 1884 het hoogleeraarsambt te hebben aanvaard met eene rede over La chaire de français dans une université néerlandaise, sprak hij in 1897 als rector magnificus over L'âme française. In 1907, dat zijn sterfjaar zou worden, nam hij zijn ontslag, ten einde in Parijs zich ongestoord aan de studie te kunnen wijden.
Zie: J.J. Salverda de Grave in Levensb. Letterk. 1908, met bibliografie, evenwel zonder de artikelen in Leidsch Dagblad, waarvan van Hamel als leidsch student eenigen tijd redacteur was, en die opstellen voor de Opr. Haarl. Ct., welke gedurende zijn verblijf te Parijs van 1882-1884 zijn geschreven.
Herderscheê